De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijOver het Onderwijs der Kunstgeschiedenis
| |
[pagina 451]
| |
niemand geloochend worden, wordt door niemand geloochend. En echter handelt men veelal, in onze eeuw van stoffelijke beslommeringen, alsof die onloochenbare waarheid hadde opgehouden waarheid te zijn, alsof inderdaad de mensch alleen van brood konde leven. Daar hebt gij het onderwijs. Onder al degenen die zich geroepen wanen, om er voor te ijveren, - en wie, in onze dagen, waant zich hiertoe niet geroepen? - is er wellicht geen, die niet verklaart, dat het juist dààrom zoo gewichtig is, dewijl het alleen licht en beschaving kan verspreiden, En nochtans, hoe is het ingericht? Hoe wordt het dagelijks, als het heet, verbeterd? Bijna uitsluitelijk met het oog op stoffelijke voordeelen. Kan het anders? Ofschoon zij het tegendeel verklaren en gedurig den mond vol hebben van de noodzakelijkheid zijner beschavende strekking, schijnen ook de verstandigste ijveraars het eens, om, waar het geldt hunne denkbeelden in practijk te stellen, het onderwijs te beschouwen als hoofdzakelijk bestemd ter bevordering van stoffelijke belangen. Van daar grootendeels de misrekeningen, welke men, weleens zelfs dààr ondervindt, alwaar het meest voor het onderwijs gedaan wordt. Van daar ook de onverklaarbare en betreurlijke leemten, welke men ten onzent en elders in het onderwijs aantreft. Het is op eene dier leemten, dat ik wensch uwe aandacht te vestigen. Indien iets van den hoogen bloei getuigt, welke zoo vroeg reeds het aandeel was van het Nederlandsche volk, dan is het de warme liefde voor de kunst, waarmede het sedert eeuwen is bezield. Die liefde moet in ons volk zeer sterk on wikkeld zijn geworden, aangezien zij, spijt de ongunstige omstandigheden, welke het in den loop der tijden had te doorworstelen, tot den huidigen dage zoo levendig is gebleven. | |
[pagina 452]
| |
Geen land ter wereld misschien, alwaar men zooveel met kunstgewrochten opheeft; geen, alwaar zooveel over kunst en kunstenaars wordt gesproken. Hoe gemakkelijk ware het niet dien schoonen karaktertrek, die algemeene deelneming ten voordeele des vooruitgangs te benuttigen. De kunst is - men heeft het duizend maal gezegd, - een der krachtigste middelen, om een volk te verzedelijken. Hare voortbrengselen oefenen op al wie met gevoel voor het schoone en goede bedeeld is, den weldadigsten invloed uit. Ziedaar wat de meeste lieden, welke zich voorstanders van het onderwijs noemen, vergeten, waaraan zij niet eens schijnen te denken. Niet, dat het ons aan degelijk kunstonderwijs ontbreekt, verre van daar. Ik ben de eerste om te bekennen, dat het kunstonderwijs in Noord - en Zuid-Nederland weinig te wenschen laat; om hulde te brengen aan de voortreffelijke gestichten, waarin het door verdienstelijke mannen wordt gegeven, en aan den schitterenden uitslag door hen verkregen. Alleen zal ik doen aanmerken, dat die uitslag op de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling onzes landaards den invloed niet uitoefent, dien men er zou mogen van verwachten. Waarom niet? Alweder, dewijl het onderwijs in onze academiën en teekenscholen te zeer de bevordering van stoffelijke belangen ten doel heeft; dewijl die gestichten bijna uitsluitelijk dienen, om leerlingen te vormen, die in de beoefening der kunst een middel zien ter bevordering van die belangen. Wat het benuttigen van het kunstgevoel der massa, het bevorderen der volksbeschaving door kunstonderwijs betreft, het is de zaak dier gestichten niet, althans niet | |
[pagina 453]
| |
rechtstreeks. Daarvoor zouden onze overige onderwijsgestichten moeten zorgen. Wordt door deze daarvoor gezorgd? Eilaas, Mijne Heeren, gij weet het!... Gij weet, dat zij over het algemeen zich om de kunst weinig bekreunen; dat in de beste het kunstonderwijs zich bij een luttel muziek en teekenen bepaalt. Van de kunstgeschiedenis, van onze eigene kunstgeschiedenis, zoo gewichtig voor een volk, dat zoo groote kunstenaars, zoo verheven kunstwerken voortbracht en nog aan de kunst zijnen zuiversten roem te danken heeft, wordt schier niet gerept. Ik zal van onze lagere scholen niet gewagen. Hoezeer ik van meening ben, dat ook hier iets voor Nederlandsche kunstgeschiedenis zoude kunnen gedaan worden, zal ik mij wel wachten het van onze onderwijzers te vergen. Men heeft in de laatste jaren - niet zelden tot nadeel hunner leerlingen, - hun zulke veelomvattende programma's voorgeschreven, dat ik er eene gewetenszaak zoude van maken, hunne verlegenheid door nîeuwe eischen te vergrooten. Maar in onze middelbare scholen, atheneums en collegiën, ja in onze hoogescholen, waar het voorzeker anders zoude moeten zijn ziet het er met die geschiedenis, aan de geschiedenis des vaderlands zoo nauw verwant, niet beter uit. Men spreekt, in sommige kringen, zeer veel van de opwekking van het nationaal gevoel, van de noodzakelijkheid de Nederlandsche jeugd met de doorluchtige mannen van Nederland bekend te maken, en aldus de liefde voor den geboortegrond en zijne instellingen aan te vuren; en daar, waar men, bij middel van de kunstgeschiedenis het heilzaamst in dien zin zoude kunnen werken, wordt deze nauwelijks vermeld. Eenige onbeduidende en dik wijls leugenachtige bijzonderheden, de beroemdste namen betreffende, ziedaar al wat men noodig acht, om de leerlingen van het middelbaar en hooger onderwijs onze Van | |
[pagina 454]
| |
Eycks, Rubensen, Rembrandts, Ruysdaels, Van Dycks en andere helden onzer glorierijke kunstgeschiedenis te doen kennen, terwijl men nooit te veel zorg meent te kunnen wijden aan de studie van souvereinen, staats- en oorlogslieden, die op verre na zulke uitstekende diensten aan den voortgang, aan het menschdom niet bewezen. En zoo komt het, dat wij benevens een groot, misschien te groot getal kunstenaars, zoo weinig verlichte kunstminnaren tellen. Zoo komt het, dat in een land, alwaar iedereen over de kunst spreekt, zoo weinigen inderdaad bevoegd zijn, om over de kunst te spreken. Die toestand, Mijne Heeren, is niet verblijdend. Hij is onwaardig van een volk, dat de kunst bemint, sedert eeuwen bemind heeft. Hij is te betreurlijker, daar wij, benevens de leemte in het onderwijs, welke ik aanstipte, er nog andere hebben aan te stippen. Vooreerst ontbreekt het ons, zoo al niet aan schriften, welke over de kunstgeschiedenis handelen, dan toch aan dezulke, die den oningewijden het verzuim der school kunnen vergoeden. In de tweede plaats bewijzen onze kunstverzamelingen aan die geschiedenis de diensten niet, welke men zoude mogen verlangen. Wij bezitten prachtige museums, waarin de kunstschatten van vroegeren en lateren tijd worden bewaard, om der wereld te toonen, dat wij, alhoewel een klein, toch een groot volk zijn, en om onze kunstenaars de baan te wijzen, die zij moeten bewandelen, om den roem des vaderlands te staven. Konde men die museums derwijze inrichten, dat zij onze kunstgeschiedenis aanschouwelijk voorstelden, den gang aantoonden, dien de kunst sedert vijf eeuwen in Nederland gevolgd heeft, niet alleen de hoogere, ook de lagere klassen der Maatschappij zouden er veel kunnen in leeren. | |
[pagina 455]
| |
Ongelukkig zijn de meeste onzer museums, zooals wij ze thans ingericht zien, ware doolhoven, waarin slechts hij, die den draad van Ariadne heeft, zijn' weg vindt. Men moet óf kunstenaar, óf oudheidskundige zijn, om er niet in te verdwalen. Dus, geen onderwijs der kunstgeschiedenis in de school, geene doelmatige schriften en gebrekkig ingerichte museums. Nog eens, Mijne Heeren, die staat van zaken is onzer on waardig. Ik weet wat men mij zeggen zal: In het middelbaar en het hooger onderwijs zijn de leervakken zoo talrijk, dat in de programma's geene plaats voor nieuwe overblijft; en onze museums, hoe rijk, zijn niet rijk genoeg, om onze kunstgeschiedenis aanschouwelijk voor te stellen. Ik aarzel niet die dubbele tegenwerping ongegrond te noemen. Het onderwijs der kunstgeschiedenis is zoo gewichtig, dat men het niet verzuimen mag, al moest men des noods er een ander min gewichtig vak aan opofferen. Zoo oordeelt men er in Duitschland over, alwaar die geschiedenis in elke middelbare school wordt onderwezen, alwaar men geene hoogeschool aantreft, die niet haren leerstoel van kunstgeschiedenis hebbe. Zou wat in Duitschland geschiedt, bij ons onmogelijk zijn? Doch ik eisch zooveel niet. Wat ik voor het oogenblik verlang, is niet de invoering van een nieuw vak. Men doe de geschiedenis des vaderlands beter, vollediger onderwijzen, en de kunstgeschiedenis zal, althans in hare hoofdtrekken, onderwezen worden. Dat onze museums nog niet rijk genoeg zijn, om een bevredigend overzicht onzer kunstgeschiedenis te leveren, zal ik gereedelijk toegeven. Het is, volgens mij, eene reden te meer, om ze anders in te richten. De tegenwoordige inrichting is ja zeer geschikt, om hunne armoede | |
[pagina 456]
| |
onder sommige betrekkingen te bewimpelen, doch zal men ze daarom eene deugdelijke noemen? Integendeel. Eene meer doelmatige zoude een dubbel voordeel aanbieden: Zij zo ude de studie der kunstgeschiedenis vergemakkelijken, in ieders bereik stellen, en tevens de noodzakelijkheid aantoonen, om op het aanvullen der bestaande gapingen bedacht te wezen. Ik meen der geachte vergadering in bedenking te mogen geven, of niets ter verbetering van den toestand zoude kunnen beproefd worden, dien ik het waagde te schetsen. Het regelings-comiteit oordeelde, dat een Nederlandsch Congres in de stad, die bij voortduring als de zetel der Vlaamsche School wordt beschouwd, niet mocht nalaten de behandeling van de belangen der Nederlandsche kunst in zijn programma op te nemen. Met op de punten, welke ik de eer had te bespreken, de aandacht der bevoegde overheid in te roepen, zoude het Congres, ik ben er van overtuigd, die belangen krachtig bevorderen. |
|