| |
| |
| |
Poëzie
I.
Liefdeklacht.
Romance.
Wen het lied der nachtegalen
Klinkt, op 't uur van middernacht,
Uit het boschje, waar het maanlicht
Lief door 't lenteloover lacht.
Wen reeds alles om mij henen
Lang de zoetste rust geniet,
Zucht ik nog in liefdesmarte:
- Die ik min bemint mij niet!
Wen de leeuwrik door zijn zangen
Weer een nieuwen morgen meldt,
Daar waar blauwe en roode bloemen
Lonken lief uit 't korenveld.
Wen weer alles bij 't ontwaken
Stemt een vroolijk liefdelied.
Zucht ik eenzaam, hooploos mijmrend:
- Die ik min bemint mij niet!
Wen de lucht, van onweêr zwanger,
Knalt en knarst in bliksemgloed,
En de herder bang en bevend
't Loeiend vee ter stalling doet,
Dan nog dwaal ik droevig droomend,
Onbewust van wat geschiedt,
En met 't onweer mengt mijn klacht zich:
- Die ik min bemint mij niet!
Sottegem, 10 Augusti 1873.
| |
| |
| |
II.
Najaarsmijmering.
't Laatste bloempje liet zijn blaadjes
Voor de dwarrelwinden vlièn,
't Laatste groen heeft half verdorrend
't Laatste zonnig uur gezien,
Hemelzoete hymnen klinken
Uit geen loovertempels meer,
Om op bloesemgeur te stijgen
Als een danklied tot den Heer.
Wàt toch zijn de najaarsstormen
Zoo op zee als in het woud,
Bij der Lente labberkoelte
Die op bloemen nederdauwt?
Wàt, het wentlend floers der wolken,
Met hun sneeuw- en hageljacht,
Bij de azuren dom des hemels,
Die de Schepping tegenlacht?
Vroeger, in het veld te dwalen,
Of in 't lommrig woud te droomen
Deed mijn jeugdig hart zoo goed.
Dààr, daar was het, ja, dat alles
Zong van Godes heerlijkheid,
Dat 't bezielde en 't onbezielde
Juichte: ô Liefde, ô Eeuwigheid
Eeuwigheid?... ach, wàt is eeuwig?
't Edelst' wat Gods Almacht schiep
Valt reeds voor de najaarsvlagen
Toen Hij 't nauw in 't leven riep.
Schoonheid! liefde! wonderwoorden,
Tooverklanken zonder zin!
Wat men 's morgens wil bezingen
Stort nog vóór den avond in.
| |
| |
| |
III.
Liefde.
Hier beneden wankelt alles;
Bloemen bloeien, vallen af;
Tronen storten, volken zinken,
Doch te midden van dat bloeien,
Van dat rijzen en vergaan,
Bleef, van dat er menschen waren,
Eén gevoel op aard bestaan.
Dat gevoel is edel, heilig,
Daarmeê staat, of valt 't Heelal;
Liefde heet het; ieder kent het;
't Valt eerst bij der menschen val.
Liefde is de adem van het leven,
Schenkt een hemel hier op aard;
Die de liefde nimmer kende,
Is den naam van mensch niet waard.
God is liefde! God is oorsprong
Van het onbegrensd Heelal,
Dus is ook die oorsprong god'lijk
Wee hem, die dit looch'nen zal.
Wie dit loochent heeft geen aandeel
In het heil dat ons verbeidt,
Als de laatste zucht geslaakt is,
En de laatste traan geschreid.
Als de keten is verbroken
Die ons aan deze aard verbindt.
En de Liefde van dit heden,
In den Hemel zich hervindt.
| |
| |
| |
IV.
Een droom.
... upon a tone,
A touch of hes, his blood would ebb and flow,
And his cheek change tempestuously...
Byron. The Dream.
Ik zag haar aan, en in haar oogen
Lag zonneschijn en rozengloed.
De glans van blauwe hemelbogen
Gepaard met geuren smeltend zoet,
De zangers van een lentemorgen,
't Gelispel van een kozend paar,
De blanke hals der maagd, verborgen
Door blond, in kruilen golvend haar,
Daarbij Itaaljes zonnegloeien,
Het zoet gekabbel van het meer,
Waarvan de golfjes dansen, stoeien,
En vleiend nooden: ‘Zet u neêr.’
Ze deden haar en mij genieten
En spraakloos in aanbidding staan,
Ja, voor geen heir van democrieten
Was 'k ook maar één pas voortgegaan.
Ik spreek haar eind'lijk toe: - ‘Mijn leven,
Mijn droombeeld, en mijn ideaal,
Zijt gij, Madonna!’ - heilig beven
Bezielt mijn koude dichtertaal. -
‘Gun mij bekoorlijkste aller vrouwen,
En schoonste uit gansch de maagdenrei,
Dat ik mijn ziel u moge ontvouwen,
En dat ik hier uw bruidskleed sprei!’
Zij zwijgt; geen blos bemaalt haar kaken,
Maar zie daar trilt de mond der fee:
- ‘Meneer! sta op! half acht; uw laken
Ligt buiten boord, wil U ook thee?’
's Gravenhage, 14 Febr. 1870.
Piet Vluchtig.
|
|