De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
De duivelsladder,
| |
[pagina 434]
| |
en kind afleiden. Vele waren zijne goede eigenschappen; één hoofdgebrek ontsierde echter dat edele karakter. Hij kon wel eens hard en onbillijk tegen zijne minderen wezen en dan waarlijk hulpbehoevenden, die zich bij hem aan meldden, als die luie landloopers behandelen, die destijds deze schoone oorden overstroomden. Die hardheid en liefdeloosheid haalden hem eene zware kastijding op den hals, eene harde les uit het boek der Hoogste Wijsheid, die hij niet dan met bittere tranen zou kunnen verstaan. Op zekeren avond vervoegde zich een eenvoudig gekleed grijsaard, klein van gestalte en met een witten staf in de hand, aan de slotpoort van Lorch, en verzocht gastvrijheid. Was zulk een verzoek in die dagen gansch niet ongewoon, des te ongewoner moest het den hoogbejaarden man vallen, op zijnen leeftijd, norsch te worden afgewezen. Zwijgend hoorde hij den bode des heeren von Lorch aan, zwijgend verwijderde hij zich, maar even buiten den omtrek van het slot wierpon zijne kleine, schitterende oogen zulken dreigenden blik naar den burgt-toren, waar Sibo stoeiende en lief kozende met Garlinde zich vermaakte, dat een naderend, schrikkelijk oordeel lichtelijk te voorspellen was. Gewichtige zaken riepen eenige dagen later ridder Sibo naar eene naburige stad. Bij zijn heengaan drukte hij de twaafjarige Garlinde aan zijn hart, beval haar voorzichtigheid en gehoorzaamheid aan, en troostte haar met de belofte dienzelfden dag nog te zullen wederkomen en fraai speelgoed voor haar te zullen meêbrengen. Nog lang tuurde de kleine den geliefden vader na en trachtte zich met eenig spel te vermaken. Doch zonder vader ging dit niet naar wensch, on daarom verzocht en verkreeg zij verlof zich wat buiten in den naasten omtrek te begeven om schoone bloemen te plukken, die daar in overvloed groeiden, en ze tot een sierlijken krans te schikken voor den beminden vader. Blijmoedig begaf het lieve kind zich op weg; de helderblauwe hemel, de schoone natuur, opgeluisterd door eene heldere voorjaarszon, de liefelijk kweelende zangers in het geboomte, alles stemde haar hart tot vroolijkheid. | |
[pagina 435]
| |
Garlinde bleef lang uit. Toen harer opvoedster dit wat te lang voorkwam, ging ze haar zooken -; maar nergens een spoor van haar... Verschrikt ijlde ze naar het kasteel, en dadelijk was alles op de been tot nasporing. Maar alles te vergeefs! Men verbeelde zich de smart en ontzetting van den ridder toen hij zijn eenig geliefd pand niet moer vond, zonder wie het leven alle bekoorlijkheid voor hem verloren had. Hij was echter geen man van bloote overpeinzingen. Dadelijk werd alles in het werk gesteld; geen boschje, geen beekje, geene hoogte of diepte bleef ondoorzocht. Maar toen dit alles een week lang vruchteloos geduurd had, zat de ridder 's avonds over zijn zware perkamenten boeken neêrgebogen, in gepeins of die slag hem niet door bovennatuurlijke hand was toegebracht. Zijne wetenschap had hem het bestaan der gnomen of geesten in zijne nabuurschap ontdekt, en nu vroeg hij zichzelven af of hij dezen in iets kon beleedigd hebben. Toen rees hem het gebeurde met het oude geheimzinnige mannetje voor den geest, die zoo onbarmhartig aan de slotpoort was afgescheept, en zijn beschuldigend geweten wekte onrustbarende vermoedens. Die kleine grijsaard droeg een witten staf, zinnebeeld van het bovenaardsche, van tooverij. Van toen af richtte hij zijne nasporingen, volgens deze vermoedens in. Weldra kwam een houthakker hem berichten, dat hij een lief, aardig meisje had gezien, vergeetmijnietjes plukkende aan den voet van den ontoegankelijken Kedrich. Op eens waren twee kleine oude mannetjes te voorschijn gekomen, die zich van het meisje hadden meester gemaakt en met eene vlugheid en snelheid als die van de klipgeit, den steilen rotswand met haar beklommen hadden. Op het hooren dier treurmare snelde de ridder terstond naar den Kedrich. En ziet, op den top zag hij eene gedaante - hij herkende zijne beminde Garlinde, die verlangend de armen naar hem uitstrekte. Zijn vaderhart brak op dit gezicht. Aanstonds stelde hij zijne bekwaamste en moedigste arbeiders, de vlugste en onverschrokkenste gemsenjagers aan het werk. Alles werd beproefd om eenel adder tegen die steile, | |
[pagina 436]
| |
scherpe wanden te hechten. Doch te vergeefs. Iedere mislukte poging werd van een honend gelach der geesten vergezeld, een gelach dat den ongelukkigen, door gewetenswroeging gefolterden vader door merg en been ging, daar hij in die onbarmhartige bejegening de rechtmatige straf voor eigen liefdeloosheid erkende. Ongetroost moest hij dus heengaan en zich tevreden stellen met de geringe verkwikking zijn kind iederen morgen op den top des Kedrichs te zien, en haar onder tranen en zuchten uit de verte kushanden toe te werpen. | |
II.
| |
[pagina 437]
| |
haar terug te vragen, haar die de lust zijns levens uitmaakte. Zoo zat hij eens 's avonds eenzaam en treurig in de wijde ridderzaal, toen een hoorngeschal hem in de ooren klonk, en zijn dienaar hem de komst van den jongen ridder Ruthelm, zoon van een zijner meest bevriende naburen, aankondigde. Ridder Ruthelm, een schoon, kloek jongeling, even edel als dapper, was na een geruime afwezigheid weder op den vaderlandschen bodem teruggekeerd, bedekt met lauweren, in den strijd van Hongarije behaald. Hij wilde zijn vaderlijken vriend Sibo von Lorch wederzien en zijne deelneming in diens ongeluk betuigen. Maar tevens was er in zijn edel ridderlijk gemoed, dorstend naar nieuwen roem en nieuwe avonturen, een vurige begeerte ontstaan om, kon 't zijn, den treurenden grijsaard het geliefde kind weêr te geven. Dat voornemen maakte hij den ouden ridder bekend. Deze hoorde hem eerst hoofdschuddend aan, doch toen Ruthelm voortging in krachtige bewoordingen zijn vertrouwen op den bijstand des Hemels in een goede zaak te ontvouwen, stond hij getroffen op, reikte hem de hand en zeide: - ‘Ga, mijn zoon, en indien de Hemel uw pogen begunstigt, zal Garlinde de uwe zijn.’ Bij het aanbreken van den dag was Ruthelm reeds bij den Kedrich en bezag en onderzocht dien van alle kanten. Maar niets dat hem eenige hoop aanbood. Als een loodrechte, effen gepolijste, stalen muur stond de Kedrich daar en scheen iedere poging om zijnen top te genaken, te bespotten. Mismoedig wilde hij bij het vallen van den avond weêr huiswaarts keeren, toen een in 't groen gekleede dwerg uit het struikgewas sprong en hem spottend toevoegde: - ‘Gij hebt dus van Garlinde hooren spreken, die daar omhoog is. 't Is mijne pupil. Ik zal u hare hand slechts op ééne voorwaarde toestaan...’ - ‘Top!’ viel Ruthelm in, den dwerg de hand reikende. ‘Laat hooren.’ - ‘Ik ben slechts een dwerg,’ sprak het mannetje, ‘maar ik houd woord als een reus. Indien de weg u dus niet te moeielijk schijnt, ga haar zoeken, en ik geef ze aan u. Zij is uwer volkomen waardig, schoone ridder. Nimmer zagen de oevers van den Rhijn een glansrijker gesternte.’ | |
[pagina 438]
| |
Bij het uitspreken dezer woorden, ijlde de dwerg weêr naar de struiken, waar hij huppelend alseen sprinkhaan in verdween. Onthutst bleef Ruthelm staan en riep: - ‘Om zich tot dien top te verheffen zou men vleugels moeten hebben.’ - ‘Of een ladder,’ viel hem de bevende stem van een klein oud vrouwtje in, dat voortsukkelde in het wagenspoor. - ‘De vader van Garlinde’ ging zij voort, ‘heeft mijn broeder beleedigd, dien gij zoo even gesproken hebt; maar is hij door eene vierjarige scheiding niet genoeg gestraft? Die kleine Garlinde is zoo schoon, zoo zachtaardig en beminnelijk, dat ik haar gelukkig wil maken. Uwe dapperheid, uw edel gemoed zijn mij bekend en ik verwachtte u hier. Neem dit klokje en ga er mêe naar Wisperthal. Dààr zult ge aan den ingang eener mijn een dennen- en beukenboom vinden, opgeschoten uit den zelfden stronk. Dààr is de woning mijns jongsten broeders: schel er drie malen en beveel hem eene ladder te vervaardigen zoo hoog als de Kedrich.’ | |
III.
| |
[pagina 439]
| |
nende slagen van den hamer, de krachtige beweging van de schaaf, te midden van het nederploffen der aloude bergstammen. De ladder wint ieder oogenblik in grootte, en de gnomen die haar uiterste punt bevestigen, schijnen zoo klein, zoo vlug en zoo dartelend als hagedissen. Eindelijk wordt de laatste trede vastgehecht, en de ladder zoo hoog als die Jacob eens zag verheft zich togen den Kedrich. Zonder aarzelen zet de ridder zijnen voet op de ladder: wel klopt zijn hart en trilt zijn voet, doch hij vervolgt zijn gevaarlijken tocht. Zijn oog durft den afgrond niet te aanschouwen, die zich onder em uitbreidt, en krampachtig klemt hij zich aan de sporten vast, toen hij die onmetelijke ladder als een slingerplant door den wind voelt bewegen. Eindelijk is zijn moed, zijne volharding bekroond en hij betreedt den kruin van den Kedrich, op hetzelfde oogenblik dat de eerste zonnestralen den bergtop verlichten... Daar aanschouwt hij, op op een leger van de prachtigste bloemen, de sluimerende Garlinde, schooner dan een wilde rozenknop, versierd met de paarlen vanden dageraad. Een liefelijke droom had haar op hare verlossing voorbereid, zoodat zij, in plaats van verwonderd en verbluft, te wezen, den ridder met bevalligheid groette en hem zulken welsprekenden blik uit hare donkerblauwe oogen toewierp dat geloofde in het diepe en doorzichtige azuur des hemels te zien. Op dit oogenblik verscheen de oude dwerg, gevolgd door zijne zuster, die met een ondeugend gelaat hare handen wreef over het welgelukken van hare list. De goede man barstte in lachen uit toen hij de ladder zag en zeide tot zijne zuster: - ‘Ha, ha, oude weekhartige! gij hebt dus tegen mij saamgespannen. Welnu, zoo als uit alles blijkt, de ridder van Lorch is een goed Christen, hoewel een weinig gierig; - maar voor elke zonde is er barmhartigheid. Neem uwe bruid, Ruthelm, en wees gastvrijer dan haar vader. Maar tot betaling van uw rantsoen zult gij alleen langs denzelfden weg weêr afdalen waarlangs ge hier gekomen zijt.’ Vol blijdschap steeg de ridder weêr de gevaarlijke ladder af en kwam gelukkig beneden. Aan den voet stond zijne Garlinde hem reeds te wachten. Lang vóór onze ingenieurs | |
[pagina 440]
| |
hadden de gnomen reeds de tunnels uitgevonden; zelfs verlichten zij ze met een gazsoort, bereid uit een welriekende rozenessence, zuiniger dus en beter geur verspreidend dan het onze. In plaats van uit eene leelijke zwarte pijp te voorschijn te komen, ontvloeide deze zuivere ether uit de muilen van kunstig gehouwene draken en salamanders, vervaardigd uit de kostbaarste gesteenten. Door dezen onderaardschen weg had de goede zuster van den gnoom hare beschermelinge geleid. Bij het afscheid nemen reikte zij haar een keurig bewerkt kistje over, gevuld met diamanten, topazen, robijnen en smaragden, en zeide tot haar: - ‘Neem dit van mij aan, mijn lief kind! het is de huwelijksgift die ik voor u langs den weg heb opgezameld in het rijk van de goede Paltsgravin Proserpine.’ Geroerd viel Garlinde hare weldoenster om den hals. Maar deze maakte zich schielijk los uit hare omhelzingen, draaide een paar keeren als een spil in het ronde, en verdween toen gelijk een krekel tusschen het struikgewas.
Met schitterende feesten werden op het kasteel van Lorch de terugkomst van Garlinde en hare verbintenis met den wakkeren Ruthelm gevierd. Ridder Sibo had de harde les goed begrepen. Van nu af stonden de poorten voor iedereen geopend en niemand werd meer afgewezen. Vaak werd door bedelaars, vagebonden en slemploopers hier misbruik van gemaakt, daar men vreesde in hun persoon den een of anderen geest te miskennen, - maar hoewel de geesten, als zij eens werkelijk den burgt bezochten, op deze verkeerdheid opmerkzaam maakten, verkoelde dit nimmer de onbekrompene gastvrijheid die aan allen zonder onderscheid werd bewezen. Telkenmale als Garlinde een nieuwen erfgenaam aan haren Ruthelm schonk, verscheen de goede oude met een kostbaar geschenk, - eene herhaalde herinnering aan de Kedrichsladder, de moeielijke maar zekere weg tot beider ongestoord geluk. Ziedaar de reden, waarom de Kedrich den naam van duivelsladder verkregen heeft. Rotterdam. G.S. |
|