| |
Over de Nationale Toonkunde
door Peter Benoit.
(Vervolg).
XI.
De Grieken bedienden zich veel van het woord melos, om de beteekenis uit te drukken, die zij aan eene toonkundige phrase hechtten: het is nagenoeg in denzelfden zin, maar vooral met het oog op den vorm, dat na hen de Italianen gezegd hebben melodie, doch wat is die melodie
| |
| |
of die melos, zooniet de formuul aan het gedacht, het lichaam aan het gevoel gegeven, of om beter te zeggen, de formuul en het gedacht, de vorm en inhoud tevens? Ieder volk tracht in zijnen melos zijn eigen karakter, zijn genie en zijne verzuchtingen af te beelden, en de Franschman heeft zijn franschen, zooals de Italiaan zijn italiaanschen melos heeft. Maar wij moeten en mogen de uitdrukking en de formuul der andere volken, voorgevoelens en gedachten die ons eigen zijn, niet aannemen.
Door alle mogelijke middelen moeten wij die inmenging van uitheemsche elementen tegenwerken, die ons scheppingsprinciep in zijnen oorsprong dooden en van ons niets dan navolgers maken. Dat de toondichters onzes lands er zich op toeleggen de muziekale scheppingsbeweging in Duitschland te volgen: Zij zullen zien wat Weber, Schumann, in vele gedeelten hunner werken, en vooral Wagner, onder dramatisch opzicht, gedaan hebben om den type eener kunstmuziek van 't Noorden te verwezenlijken.
Men kan het niet ontkennen dat het latijnsch grondbegin de kiem van het germaansch grondbegin belemmert, evenals de invloed eener vreemde letterkunde Duitschland gedurende zeer langen tijd verhinderd heeft eene oorspronkelijke litteratuur te hebben, evenals ook de vreemde typen hun verderfelijken invloed op de schilderkunst uitoefenen.
Indien gij een voorbeeld van muziekaal eclectism in de hoogste kunstsfeer kiezen moest, zoo zou ik u vragen het berucht aria Ah! perfido van Beethoven, op italiaanschen tekst getoonzet, aandachtig te aanhooren. Niets vreemder, niets fantastischer, mag ik zelfs zeggen, dan die vereeniging der gezongene uitdrukking, waarin de stijl der symphonie zich nederig op het italiaansch formulism heeft toegepast, - en dan nog voor zooveel! - met al de krachten de gansche germaansche oorspronkelijkheid, die zich in de orkestrale massa's lucht geeft; Doch dit is slechts
| |
| |
een uit den hoop genomen voorbeeld; men zou er vele andere in de sonaten en de symphoniën der Duitsche meesters vinden. Aanvankelijk meent men Italianen te hooren; alleen eene diepgrondige studie doet onder eene vreemde formuul de verborgene ware natuur ontdekken; van dan af neemt de karakteristiek der uitvoering eene aan de italiaansche karakteristiek tegenovergestelde wending, en deze zonderlinge, even weinig natuurlijke als weinig logische samenvoeging brengt het uitwerksel voort van een italiaansch landschap dat een schilder met de stralen eener noorderzon zou verlichten.
Het zou hier het gepast oogenblik wezen, indien wij er den tijd toe hadden, eens eenen blik te werpen op dit groot aantal vlaamsche werken, die eigentlijk niets Vlaamsch hebben dan den titel. Ongelukkiglijk is het hier zelfs geen eclectism meer: het is eene soort van stelselmatige en dwaze vernietiging, eene uitsluiting van zich zelven, eene uitwissching zijner eigene overleveringen en zijns eigenen oorsprongs, die doen aarzelen tusschen de onmacht en de gekheid. Gij zult er, noot voor noot, gansch het italiaansch en het fransche formulismus kunnen volgen! Wat de arme taal betreft, afgescheiden van hare leidingskracht, die de natuur is, volgt zij met verbazing deze kabalistische muziek, waarmede men haar ondanks haar zelve heeft vereenigd, en zij schijnt eene bittere spotternij der gezonde rede en der waarheid te zijn.
Zonder eigen taal, geen eigen kunstschepping; maar toch bestaat er ook nog geen eigen schepping, ondanks de taal, wanneer deze niet in de normale voorwaarden is aangewend. Dat is te zeggen dat de taal den nationalen geest moet weêrgeven, want indien zij iets anders uitdrukt, indien zij b.v. vreemde karakters, vreemde gevoelens, vreemde toestanden uitdrukt, zoo zal zij slechts nog eene taal van overzetting, van kunstmatige en geleerde vertolking wezen, eene taal welke, door eene logische
| |
| |
wederkeerigheid, ook eene kunstmatige en geleerde wijze van vertolking zal behoeven; doch deze kunst en deze taal zijn rechtstreeks in strijd met de eigentlijk gezegde schepping, die ongedwongen en natuurlijk ontstaat, onder den invloed van wat rechtstreeks treft en ontroert.
Maar, zal men mij zeggen, hoe verrechtvaardigt gij die belangrijkheid der taal, onder opzicht van den oorsprong der instrumentale muziek? Van het oogenblik af dat de men toegeeft dat de taal het uitgangspuut voor de schepping der muziekale typen is, zoo volgt daaruit natuurlijker wijze de vorming der instrumentale toonkunde.
Inderdaad, deze typen zijn voor het brein des toondichters als een zaad dat ontkiemt en tot den oogst gedijdt: zij doen er eene aaneenschakeling van overeenstemmende, met hun eigenen geest en eigene natuur betrekking hebbende gedachten ontstaan, dat is te zeggen dat de gedachten welke zij ontwikkelen, eene soort van uitlegging der typen zelven zijn: en ten slotte vatten zij deze laatsten samen in eene breede synthetische formuul. Ziedaar de rol en de zending der instrumentale muziek. Ontneem haar deze rol en deze zending, en wat wordt zij? Eene holklinkende en ijdele taal, hoofdzakelijk samengesteld uit min of meer volgens het talent van den schrijver gewijzigde herinneringen, maar toch steeds eene van buiten geleerde en op voorhand gekende taal, gesteund op eene loutere geheugenkunst. Welnu, de instrumentale muziek hoeft zich integendeel in de hoogste mate vrij en onafhankelijk te maken: van wetenschappelijk en schoolsch als zij was, moet zij natuurlijk en ongedwongen, en om beter te zeggen ‘populair’ worden. Ik heb daartoe het middel aangeduid, dat geheel en gansch in de schepping van muziektypen bestaat; want een waarlijk oorspronkelijke muziekale type doet eene reeks van eenstemmende, insgelijks oorspronkelijke gedachten ontstaan.
Zonder aarzelen beken ik dat ik de menschelijke
| |
| |
toonknnde nog eerst aon het begin harer echte betooging is. Ik zeg menschelijke toonkunde, ze van haar verhevenste standpunt beschouwend.
De godsdienstige kunst is volledig. Zij heeft hare eerste proeve gedaan met de breede melopeën van den kerkzang heeft zich dwarsdoor al de rijkdommen van het contrapunt ontwikkeld, en zich ten slotte door de opperste en onvernietigbare gedenkteekenen bevestigd. Maar men moet niet uit het oog verliezen dat zij hare aarzelingen, hare twijfelingen, hare onzekerheden heeft gehad, tot op het oogenblik waarop zij zich in eens in al hare volheid heeft kunnen vormen.
De menschelijke kunst, evenals de aanvankelijke godsdienstige kunst, heeft aarzelend rondgetast in de nieuwe wegen die zich voor haar openden. In hare uitboezeming gestuit, door de verbastering der naturen en de gewetenloosheid van heur en eigenen geest, twijfelt zij nog; neen, waarlijk, nòg is zij haar eigen zelven niet, omdat zij niet oprecht is. Men mag zeggen dat, op weinige uitzonderingen na, die oprechtigheid welke door zich zelve in den kunstenaar hoeft te bestaan, nog aan de gewrochten der hedendaagsche kunst ontbreekt. En hoe kan de oprechtheid mogelijk wezen, daar alles wat men ten voordeele der kunst doet of schijnt te doen, enkel dient om datgene uit te roeien wat er eigenwilligs in de kunstscheppingen zijn kan?
Dat men de door den tijd en het genie geheiligde toonkunstenaars aanhale: allerbest; maar laat ons ze dan enkel aanhalen als specimen van opvatting en bewerking, wachten wij ons wel ze ooit als modellen van oprechtheid voor te stellen, want de oprechtheid wordt niet aangeleerd, en het eenige model van oprechtheid dat men zich voorstellen mag, dat is zich zelven. Overigens, indien zij kon worden aangeleerd, dan zou het toch wel bij diegenen niet zijn welke, ze slechts onvolkomen hebben bewerkstelligd, dat men ze zou hoeven te bestudeeren.
| |
| |
Ik zal meèr zeggen: niet alleen is het eene dwaling ze als modellen voor te stellen, maar deze dwaling brengt een gevaar met zich, namelijk de oprechheid bij den beginneling te dooden, Ziedaar het gevaar dat men ten allen prijze moet vermijden.
Ah! de scholen! men leert er het verledene, en de koude ondervinding stelt zich daarmeê te vreden, alles verwerpend wat vooruitstreeft en de vermetelheid van den bespiegelenden geest uitjouwende met deze benaming utopie. - Welnu, wat is dat verleden?
Laat ons den moed hebben het te zeggen, dat verleden is over 't algemeen valsch, want ter nauwernood heeft het de oprechtheid, dat eerste grondbegin der menschelijke kunst gekend; indien het ze gekend heeft, zoo heeft het er zich toch niet volkomen aan onderworpen. In alle geval heeft het ze niet als de plicht en de zegepraal der kunst bevestigd. Hoe zou het overigens zulks hebben kunnen doen? Noch het gedacht dat die kunst zich van zich zelve, van haar innig wezen, en van haar doel maakte, noch de tijd waarin zij zich voordeed leenden zich daartoe. De kunst was vooral instinktmatig, te werk gaande met eene soort van verhevene onwetendheid. Ook is zij bij uitnemendheid zinnelijk gebleven, zich eerder tot het instinkt dan tot den geest richtend. Welnu, het is dàt kunstverleden welk als de onverandelijke basis der studiën en betrachtingen van den kunstenaar wordt beschouwd, ofschoon het eigentlijk niets anders is dan een onzekere gang langs de baan die de muziekkunst naar heure ware bestemming, d.i. het zuiverste naturalisme, geleiden moet.
Men heeft het wèl gezegd, de muziek is de kunst der toekomst. Uit de hooge mystieke sfeeren in de wereld der menschelijke hartstochten neergedaald, heeft zij zich eerst gansch vreemd gevoeld aan de beweging van 's menschen hart; langzamerhand nogtans heeft zij er zich om zoo te zeggen aan verbonden. Maar zelfs bij de mannen
| |
| |
van talent en genie die het meest naar de menschelijke strekkingen overhelden, kon het volkomen verstaan van het naturalism zekere grenzen niet overschrijden, die de tijd, de onstandigheden, de graad van philosophie der kunst, eerder dan de ongenoegzaamheid der menschen zelven noodlottig opdrongen. De kunst ontwikkelt zich slechts door een voortdurend hòoger streven der menschheid, krachtens zekere voorwaarden van schoonheidsleer en wijsbegeerte die haar objectief veranderen, terwijl zij het uitbreiden. Wij zijn ertoe gekomen eene kunst-philosophie op te vatten, zoo niet te scheppen, welke volkomen verschilt van wat de de kunst vroeger instinkmatigs kan gehad hebben. Zij zal eerst dàn stellig geschapen zijn, wanneer onze werken uitdrukkelijk de geformuleerde synthesis zullen doen ontstaan; want de philosophie der kunst, die in verborgen' toestand de geschreven werken voorafgaat, wordt eerst bepaaldelijk gevormd nadat deze werken de elementen hebben opgeleverd, waaruit zij onherroepelijk zal bestaan. Wat ervan zij, van nu af kan men bevestigen dat nieuwe wegen zich voor de kunst openen en dat het objectief der kunst het naturalism zijn zal.
(Wordt voortgezet).
|
|