De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 399]
| |
De zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der Fransche overheersching. (1795-1815.)
| |
[pagina 400]
| |
Nederlanden zijnen walg niet overwinnen en dadelijk vatte hij de pen om het boek met een kras hekeldichtje te begroeten: Die schept in valsche rymen lust,
En oude lasteringen;
Dat hy dees straetklappeye kust
En ooren leene aen haer plat zingen.
Moet dit gezang de duitsche spraek
Verstrekken tot een schild en baek;
En 't naegeslagt op maet bekooren?
't Werd goed, zoo het word doof gebooren
't Kan wezen dat dit kroeggepraet,
Aen veelen zal behaegen;
In ieder huis is een privaet,
't Werd nut om af te vaegen...
Pieter Hunninck werd geboren den 10 April 1763 en overleed in Haaltert op 16 December 1853. Hij was vooral bekend als improvisator, onder den naam van ‘den vliegenden poëet’. Zeer merkwaardig schijnt de gemakkelijkheid te zijn geweest met welke hij voor de vuist wist te dichten. De vruchten zijner pen schijnen echter verloren te zijn gegaan. ‘Behalve zijne liedjes, zegt de heer V. Vande WegheGa naar voetnoot(1), stroofjes en andere rijmstukjes bestaan er van hem een vijftigtal lofdichten, alle van meer dan 200 heldenverzen, waarvan 31 voor pastoors, die hij te Haaltert en omliggende dorpen verwelkomde; de andere voor aanstellingen van burgemeesters of andere gelegenheden.’
Wij zullen alleen pro memoria gewagen van den heldenverzenmaker G.F. Van Calbergh die een werk van | |
[pagina 401]
| |
3000 verzen heeft gemaakt op de zeven hoofdzondenGa naar voetnoot(1), en van verscheidene schrijvers van dezelfde verdienste, als daar zijn P.A. Van Damme van Wervick, J.-B. Huys, van MeulebekeGa naar voetnoot(2), J.F.L. Steylant,van NieupoortGa naar voetnoot(3), J.J. Catulle van Lendelede. D. Coen van Wareghem, J. De Pestel van Oostroosebeke, J. De Vligere van Aarzeele, C. Minnens, J. De Simpele van Hooglede, J.A. Van Lancker van Aarzeele, Colpaert van Lichtervelde, Jan JanssensGa naar voetnoot(4), alsook van andere letteroefenaars van meer verdienste, zooals J.F. Willems, D'Hulster, Renier, D'Huygelaere, De Vlaminck, Duncan en meer andere, die, ofschoon zij reeds in het tijdperk onzer vereeniging met Frankrijk hunne eerste letterkundige proeven vervaardigden, slechts in een later tijdperk hun talent tot volle rijpheid zagen komen. Een stond zullen wij echter vertoeven bij Norbertus Cornelissen, die vooral de fransche letterkunde eoefende en over wien eenige levensbijzonderheden zullen gevonden worden in den tweeden jaargang van het door den heer Reus uitgegeven tijdschrift de Eendracht. In 't neerlandsch bezit men van hem slechts eenige | |
[pagina 402]
| |
gelegenheidsverzen en schriften van weinig belangrijken inhoud, waarvan men eene volledige lijst aantreft in de Bibliographie gantoise des heeren Vander Haeghen. Vermelden wij enkel zijn gedicht tot titel dragend: ‘Jan Van Syngel's, schutter van 't gilde van Sinte Sebastiaen te Gend, welkoóm in d'EIyséesche velden by vorst Adolf van Wackene en Prins Karel van Lorreynen; broederlyke beschryvinge der eendrachts-banden van VII al-oude en vermaerde steden, Aelst. Antwerpen, Brugghe, Loven, Mechelen, Sas-van-Gend, en Gend, door het concordaet van Aelst op 19 Juny 1808 voor den tyd van VII jaeren vereenigt en onder de persse vergadert, in 't Beloke-veld van Gend, op Zondag 20 Juny 1813. - Te Gend, by de weduwe A.B. Stéven.’ Dit stuk was bestemd om uitgesproken te worden op het banket den 20 Juni 1813 te Gent, door de schuttersmaatschappij St-Sebastiaen, gegeven om het hooger gemelde concordaat te vieren. - Het onderwerp is het volgende: Jan Van Syngel een der ‘braafste schutters’ van het gendschegilde, was korts te voren (16 April 1813) overleden. Schrijver veronderstelt dat hij in de Elyseesche velden komt, waar hij Karel van Lorreinen ontmoet: De schimm' des goeden Prins die groet hem en die lacht:
Zy vraegt naer nieuws: - ‘Hoe staen de zaeken van hier boven?
Licht Mech'len om de vaert nog altyd scheef met Loven?
Leéft op Signoórke nog? is Brugghe nog altyd
Vol zoete Meyskens, en nog meer vol geestigheyd?
De gendsche Passeniers en Wevers zyn ze braeve?
Wat drinkt ge, wyn of bier, om uwen dorst te laeve?
Staet Kyzer Karel, schoon vergult in eeken-hout,
Nog op de Vrydag-merkt? is Dulle-Griet nog stout?
Klept Roeland nog somtyds? hebt gy nog twee theaters,
En speélt me somtyds nog by d'Aughestyne Paters?Ga naar voetnoot(1)
Hoe stelt het Lobkowits? welk is den prys van 't brood?’Ga naar voetnoot(2)
| |
[pagina 403]
| |
Het antwoord van Van Syngel begint aldus: Parnassus declameért; maar Lobkowits is dood,
Dus sprak Van Syngel; ‘'t is in onze Nederlanden
Meest al verandert, sints aen Frankryk nieuwe banden
Ons lot vereenigen; hoe? weet g'het niet, Mynheer?
Van over twintig jaer zyn wy geen' duytsche meer:
Lank was ons vaderland in onrust; van geen boógen
En was' er questie; ons geluk was weg-gevloógen;
Sint-Joris, Sint-Antoón, Michiel, Sebastiaen,
D'een voór en d'ander naer, 't was al om zeep gegaen:Ga naar voetnoot(1)
De vlaemsche vrolykheyd scheén Vlaendr'en uitgebannen,
In g'heel het Nederland wierd geenen boóg gespannen,
Niet eenen pyl vloóg uyt den koker;.... vol verdriet,
ô Maegd van Gent, ge wierd zoo mager als een riet’ enz. enz
Het stuk sluit met de volgende verzen: ô Zoete dochter van den zegeprael, ô vrede!
Dael op Europa neêr, en breng den voórspoed mede:
Doór u, ô peys, doór u zy Nederland geloont!
Dan zal myn zang-goddess' op veél min rouwe toonen
Ons' Helden zingen, en met groene olyven kroonen
Hem die een lauwer-krans nu honderd maelen kroont.
Een naamloos werkje van dien tijd getiteld Den Geest der Fransche Republyke, verbetert en vermeerdert. Uyt de vrye druk-persse 1800 (te Gent) hebben wij insgelijks met belangstelling gelezen. Het is, ofschoon zonder letterkundige waarde, eene vrij welgelukte samenvatting van alle de grieven die men, niet tegen het beginsel der Republiek, maar tegen de kwelzieke en verdoolde republikeinen van destijds kan inbrengen. De schrijver zag veel klaarder dan het overgroot getal zijner landgenooten in de verdokene inzichten van die vrijheidsprofeeten die met hunnen verleidelijken en valschen woordenpraal op de lippen, onze verblinde voorouders onder de afschuwelijkste dwingelandij deden bukken. Het werkje, verdeeld in vijf deelen, beslaat 16 blz. in 8o. | |
[pagina 404]
| |
Wilt gy den regten aerd der Republyke kennen?
Gy moet u aen haer taele en nieuwe spraek gewennen:
't Is al in Vrankeryk verandert van bediet,
't Geloof, het Recht, het Geld, kend daer zig zelven niet.
Hoort gy de Franschen hoog, van hunne Vryheyd spreken,
Weét dat zy door dit woord hun slavernye aenpreken.
Zoo gy den Franschman hoort iemand Verraeder naemen,
Weet hy dan besig is, met 's Lands druk te beraemen:
Hy geeft mild zynen naem aen alle fraye liên,
Die aen zyn dwinglandie het hoofd kloek durven biên.
Al wie hy vreest en schroomt die ziet men hem betigten,
En weet hy geen misdryf, men hoort' er hem verdigten;
Al wie den hond wild dood die zegt dat hy is dul,
Zoo keelt m'in Vrankeryk. al menigt door een krul.
De Drukpers is gansch vry: maer 't is maer voor die menschen
Die schryven anders niet, als 't geen de Fransche wenschen,
Want zoo gy 't minste zegt, dat hun niet aen en staet,
En dat gy word betrapt, gy naer Cayenna gaet.
Om die reden was het dat het werkje is verschenen zonder naam van schrijver of drukker. - Het is vooral de zaak van den godsdienst die er bijzonder in bepleit wordt; ook wijkt de schrijver soms van de waarheid en de gezonde rede af, bij voorbeeld in het verdedigen der doode hand. De volgende regels verdienen nog overgeschreven te worden: De Republyk is fyn, om iemant Frans te maeken.
Ziet wat vernuften vond, om tot dit eind te naeken.
Al wie geen Frans wilt zyn van binnen in 't gemoed,
Verpligt zy zulks te zyn, van buyten op den hoed.
Al die met 't Vaentje ziet de huyzen net vercieren
Diè vat, dat iedereen, de Republyk wilt vieren.
Want hoewel dit geschied, alleen, door Frans bevel,
Het is Le groote zaeke om te zyn kinders-spel.
Al die den vry-Boom ziel, zoo luysterlyk verbeven
Die is als weg-gerukt, en krygt een ander leven.
Wie zoud niet zyn verheugt, als hy het teeken ziet,
Dat onder grooten naem, de slavernie bediet?
Indien wij nu overschouwen alles wat onze Zuidneder- | |
[pagina 405]
| |
landsche letterkunde in die jaren van harde beproeving heeft voortgebracht, dan moeten wij ons wel verwonderen - hoe gebrekkig ook over het algemeen het voortgebrachte was - dat er nog zóóveel in onze verdrukte moedertaal geschreven werd, en zoo menig letterkundig voortbrengsel wordt aangetroffen waarin eene onmiskenbare verdienste ligt opgesloten. Vooral indien men dien toestand vergelijkt met dengene waarin onze letterkunde gedurende de twee vorige eeuwen verkeerde, wordt men alras getroffen door de menigvuldigste blijken van eenen stelligen vooruitgang zoowel onder opzicht van taalkunde, als van gedachten en letterkundigen smaak. Volgaarne schrijven wij dus Willems na: ‘Men zou op goede gronden kunnen staande houden, dat er in de laatstverloopene vijf en twintig jarenGa naar voetnoot(1) zeer veel verbeteringen te bespeuren zijn in de voortbrengselen der Belgische muze en over het algemeen in die der schrijvers, welke zich met de beoefening hebben verledigd, waarin bijzonder eenige kundige geestelijken hebben uitgemuntGa naar voetnoot(2)’ Gent. J.O. De Vigne. |
|