| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Aan Antwerpen.
16-20 Augustus 1873.
Aloude Stad, vermaard in 's Lands historie,
Nóg praalt ge trotsch in Belgie 's stedenrij! -
Nóg blijft gij trouw aan duur verworven glorie,
En voert ge uw leus als vroeger: ‘vroed en vrij!’
De breede Scheld' die langs uw veste kabbelt
Of heftig woelt, wanneer het noodweer daagt,
Draagt nóg den schat, waaraan wel wangunst knabbelt,
Maar wier geluk, neen! nooit wordt weggevaagd! -
Schier elke straat herinnert trotsche namen,
In 't Boek der kunst, der lettren hoog in eer;
En wie van 't Noord vol geestdrift tot U kwamen,
Metaal en steen spreekt hun van 't schoon Weleer!
Al aarzlend valt de pen uit 's dichters vingren,
Als voor zijn geest die reeks van namen rijst
En hij een krans rond enkler kruin wil slingren,
Waar aller roem op 't hoogste Pairschap wijst. -
Hij duizelt, droomt van overoude tijden:
Van gildekracht, van burgertrouw en moed,
Van bangen nood, van lijden en van strijden
Om 't dier kleinood, der vrijheid hoogste goed.
Hij ziet den stoet van mannen saamgekomen,
Banier en vaan aan 't hoofd der bonte rij,
Met trom en tromp naar 't ruime marktveld stroomen:
Een krachtvol deel der kloeke burgerij.
Hij ziet..... Maar, neen! geen droom doet dat ontwaren
Door beeld en spraak slechts vluchtig opgewekt -
't Is werklijkheid waarop zijn oog mag staren,
Die thans zijn blik naar al dien luister trekt. -
| |
| |
't Is werklijkheid, die Antwerp's stad als hulde,
Den vreemdling.... neen! der moedertale biedt,
Wier zoete klank steeds Zuid en Noord vervulde,
Die van der jeugd ons van de lippen vliet;
De moedertaal, aan elken Nederlander
Het heiligst pand, hoe soms vertrapt, vertreên;
Maar die vol kracht als onverwrikbre stander,
Den landzaat toch, als thans, wéer voert tot één.
Geen dwang kent 't Noord - maar blijft den moed waardeeren
Dier eedle reeks, die kloek in 't harnas blijft,
En lotbeschik en tegenstand braveeren,
Zoolang dier Taal geen volle recht beklijft.
Aloude stad! voorheen zoo nauw verbonden
Aan 't Noord, dat thans U zijn erkentnis biedt
Voor 't gul onthaal, zoo hartlijk ondervonden -
Dat Noord vlecht u een krans vergeet mij niet!
Zij gaan voorbij de schoonste feestlijkheden
Met al heur pracht, heur praal, haar goud en gloed,
Zij gaan voorbij - zij zinken in 't Verleden, -
Maar duurzaam blijft de dank van 't warm gemoed!
J.C. Altorffer.
van Middelburg (Zeeland).
| |
II.
Nederland staal.
Ter gelegenheid van het XIIIde Taal- en Letterkundig Congres. 16-2) Augusti.
Dat niemand, wie het zij, in ijdlen trots moog wagen
Om Neerland's schoone taal in 't strijdperk uit te dagen,
Haar kracht, haar glans, haar gloed zijn de eeuwen door vermaard,
En waar aan 't Zuiderstrand de zoele windjes suizen
En waar aan Noordsche kust de ruwe stormen bruisen,
Dààr kent men Neerland's taal en acht haar duur en waard.
| |
| |
Helpt allen, wie het zij, gevoelt de hooge waarde,
Geen volk met zulk een taal wordt ooit verdelgd van de aarde,
Sticht voor de Moedertaal een heilig feestaltaar;
Wij kampen voor haar roem, wij strijden voor haar rechten,
Europa zal dien strijd in 't licht der zon zien slechten,
En lauwer, palm en eik siert Neêrland's heldenschaar.
| |
III.
Goeden nacht!
Kom, lieveken zoet, het wordt nacht,
Onder dezes kuische veder
Leg uw blonde hoofdje neder.
's Levens zorgen onbewust,
Tot u 't daglicht wakker kust;
Zoete liefje, sluimer zacht,
Engel-bewaarder van 't schuldeloos kind,
Blijf over heur maagdlijke sponde gebogen
En open haar morgen de hemelblauwe oogen,
Spiegel der ziel die de mijne bemint.
Luister... - indien uwe hoedende beê
Een zuchtje, gepreveld op aarde mag storen -
Wanneer gij mijn naam van heur lippen mocht hooren,
Zend mij op d'adem der bloempjes hem meê.
Engel, al hield ze in een zaligen droom
Tot u ook den streelenden arrem geheven,
Ach, laat ze in den geest aan mijn zijde gedreven,
Engel, wacht zóó tot het zonnelicht koom'.
| |
| |
| |
IV.
Zomernacht.
Nu zwijgen de vogelkens stil in het loover,
Nu rusten ze in 't nestje zoo blijde te moê,
En 't dartel zefiertje, dat rusteloos fladdert,
Kust streelend de geurige bloemekens toe.
Het maantje glijdt zacht langs der heemlen azuurbaan,
Waar starrekens wemelen henen en weer.
En 't maantjen en de sterrekens liefelijk tintlend,
Zij spiegelen zich in het effene meer.
Hier zoen ik mijn lieveken onderde linden
Waar 't zilveren maanlicht het loover doorspeelt,
Hier zingt ze aan den oever van 't suizende beekje
Haar minnaar een lied dat het harte mij streelt,
Een liedje van liefde, van hemelsch genoegen,..
Hoe klopt ons het harte van zalig genot!
We droomen te zamen aan 't heil van de toekomst,
Die eeuwig op aarde vereenigt ons lot.
Ach, hoe zoet is die droom
| |
V.
Uw naam.
melodie.
Wen 't avondwindje ritselt in de boomen
En 't zilverlicht der maan door 't loover lacht,
Zit ik alleen, van u alleen te droomen,
Lief kind, dat mijner ziel vertroosting bracht,
Dan hoor ik in der blaadren zacht gerucht
Een zoete stem, die uwen naam mij zucht.
| |
| |
Wen soms een feest mij wenkt in vreugdezalen,
Waar praal en pracht, muziek en dans ons streelt.
Waar 't schoon geslacht wil om het schoonste pralen
Mij is 't daar koud; die vreugdegalm verveelt.
Toch hoor ik soms nog in dat woest gerucht
Een zoete stem, die uwen naam mij zucht.
Wen diepe smart mijn arme ziele kluistert
Die d' ondergang van vele hoop beweent,
Als moedloosheid mijn levenszon verduistert
En mijn gefolterd hart te breken meent,
Hoor ik een stem... de donkre wanhoop vlucht,
Een zoete stem... die uwen naam mij zucht.
| |
VI.
De shah van Persiën.
Men zegt: er heeft een Vorst uit heimlike Oosterlanden,
Europa's grond betreên, omringd van Oosterpracht:
Hij strooit op zijnen weg het goud met milde handen,
Europa's vorstendom is hem een eerewacht.
Hij wordt begroet, gevierd, aanbeden allerwegen,
En eerbiedvolle hulde alom wordt hem gebrocht:
Europa's volk buigt neer en juicht hem driftig tegen;
Zijn gansche lange baan is ééne zegetocht...
Maar ook verneemt men soms vreesachtig een gefluister,
Het wil dat al die pracht, die vorstenglans, die luister,
Gekocht zijn met der volken nood;
En, is het zóó, dán Vorst, wat minder diamanten,
Wat minder ijdlen praal, wat minder lijftrawanten, -
Maar spaar uw volk den hongerdood!
|
|