| |
| |
| |
Een bedsermoen.
Humoristische schets.
Bedsermoenen! Verschrikkelijk woord! Welken getrouwden man vallen bij deze woorden niet al de zonden in, die hij sedert zijn derde levensjaar begaan heeft en die hij wellicht nog begaan zal! Welke getrouwde man, als hijde eerste helft der wittebroodsweken doorgebracht hoeft, kent niet dit woord in zijne gansche verpletterende beteekenis! Welke getrouwde man, wanneer hij van een feestmaal 's avonds wat, laat naar huis keert, kijkt niet met bevreesden blik naar de kamervensters zijner vrouw op, of zij nog licht heeft! Wie steekt dan niet den sleutel zachtjes in het slot, sluipt onhoorbaar den trap op, opent stil - stil - de kamerdeur, ademt zachter en onderdrukt zelfs het niezen: - hij zou zijne vrouw kunnen wakker maken, en dan - een bedsermoen!
Hoe onschuldig on kommervrij dat woord klinkt! Is er iets onschuldiger dan dàt?... Welke bedsermoenen zouden ooit in slaap gewiegd hebben, of met een amen geeindigd geweest zijn! Zij zijn eindeloos, onuitputbaar rijkaan stof,onuitputbaar in de manieren van behandeling. Zij beginnen met het zacht adagio eeniger onderdrukte tranen, eeniger beteekenisvolle zuchten en stille verwijten, zij spelen vervolgens alle variatiën door over ongelukkige vrouwen en slechte mannen, over gestoord familiegeluk, terugkeer naar 't vaderlijk huis, over echtscheidingsplannen en verdrinkingsgedachten: zij verheffen zich eindelijk tot het furioso, waarop de man ernstig bang wordt en achteruitwijkend naar zijne kamer terug trekt.
De vrouwen zijn redenaars geboren, want welke vrouw is ooit in een sermoen blijven steken! Alles wordt door haar als preêkstoel gebruikt, de stoel, de sofa en zelfs het bed. Zij kunnen staande, zittend en liggend prediken. Zij behoeven
| |
| |
geene voorbereiding en hebben niet noodig te memoreeren, zjj werpen nooit eenen blik in het concept, dewijl zij er geen bezitten, en onophoudelijk vloeien de woorden van hare lippen, passende en onpassende. Zonder vrees beginnen zij den stoutsten zinsbouw. en indien zij denzelven ook niet ten einde brengen - toch verliezen zij den leiddraad niet, hoogstens den adem. Zij rekenen op geenen bijval; zij weten zelfs dat al haar preêken niets baat, en toch zijn zij begeesterd - dat bewijst haar redenaarstalent.
Eva heeft ons het paradijs doen verliezen; den vrouwen hebben wij de uitvinding der bedsermoenen - dit vagevuur voor de getrouwde mannen - te danken. Wat zijn alle andere straffen tegen een bedsermoen! Zelfs ophangen, onthoofden, doodschieten en verdrinken nemen een einde, zij zijn maar een overgang en laten zich ook maar éénmaal doorstaan; doch een bedsermoen is eindeloos, zonder overgang en kan dagelijks over het hoofd van den onschuldigen man losbreken.
Eene jonge vrouw bevindt zich alleen in de kamer. Een genoegelijke warmte heerscht in het vertrek, eene lucht welke iemand terstond huiselijk tegenwaait. De tafel is gedekt - twee couverts - de lamp staat er op, de vrouw zit daarneven en eene gelukkige tevredene stemming staat op haar gelaat te lezen. Zij wil haren man, die beloofd heeft vroeg naar huis te komen met zijne lievelingsspijs verrassen en heeft aan het dienstmeisje reeds bevel gegeven, als er gebeld wordt, dadelijk een glas bier te halen. Zij wil alles aanwenden om het haren man aangenaam te maken, en zij ziet in den geest reeds zijn gezicht glanzen, - ook mannen kunnen bij uitzondering zwak zijn en zich door een lievelingsgerecht in vroolike stemming laten brengen.
Het slaat zeven ure. Nu moet haar man zoo aanstonds komen. Zij ijlt nog eens in de keuken om na te zien of het eten gereed is, dan zet zij zich weer aan de tafel. Zij blikt naar de pendule, deze wijst reeds tien minuten na zeven ure. In tien minuten kan haar man den weg van zijn bureel afleggen. Hij
| |
| |
moet elk oogenblik komen. Zij legt het breiwerk ter zijde om hem te ontvangen; zij luistert of zij zijnen stap niet op den trap verneemt. - Hij komt niet.
Het luisteren, het ongeduld brengen haar in spanning. Zij ijlt naar't venster en werpt eenen blik op de straat. Daar slaat het reeds half acht. Waar blijft haar man? Wellicht - zoo zoekt zij zich te troosten - heeft hij eenen brief ontvangen; een vriend, zijne zaken kunnen hem zoolang opgehouden hebben. - Het lievelingsmaal zal hem dus te beter smaken.
Zij glimlacht zelve over hare onrust en zet zich weder ter tafel.
- Daar slaat het eindelijk acht ure. Onrustig springt zij op. Het is haar niet mogelijk langer rustig te blijven zilten. Haar man heeft groot ongelijk, haar zoo lang te doen wachten. Het eten verliest door het lange staan. Zeker is hij op den loop met een zijner vrienden. Zij kent dat. Hoe aangenaam zocht zij hem te verrassen, doch alles is verijdeld. Hoogst geergerd, besluit zij alleen te spijzen en wendt zich naar de deur om het dienstmeisje te bevelen het eten maar op te dienen. - En toch volvoert zij haar plan niet. Neen- ook haar eetlust is voorbij. Zij wil nu in het geheel niet eten. Zij wil honger lijden ten zijnen believe. Hij mocht ook nog eens komen. - Ondertusschen komt hij niet.
Langzaam, oneindig langzaam gaan de minuten voor haar voorbij. Zij bevindt zich in eene stemming waarin zij onbeslist is of zij zal weenen of niet. - Het slaat reeds half negen. - Haar misnoegen vermeerdert. Zij zoekt zich te overtuigen, dat zij aan de zijde van haren man eigentlijk niet zoo gelukkig leeft, dat zij eigentlijk ongelukkig is. Zij besluit hem geen vriendelijk gelaat te toonen, als hij komt, doch - als of hij het geraden hadde, - hij komt niet. Daar slaat het negen ure.., half tien... tien ure... De dienstmaagd treedt binnen en vraagt of zij nu het glas bier moet halen, vòor de restauratie gesloten wordt.
Zeer stootend wordt het meisje terug gewezen. Dat zou er nog aan mankeeren, haren man voor zijn lang uitblijven met
| |
| |
bier te verfrisschen! Daar vaart eene plotselinge gedachte haar door het hoofd. Zij stuift op en vliegt naar de deur waar de huissleutel gewoonlijk hangt. - Hij is weg! Zij wil het niet gelooven. Zij zoekt. Zij ondervraagt de meid. - De sleutel wordt niet gevonden. Nu is haar alles duidelijk. Zij is bedrogen, verraden, verkocht! Haar man heeft van den beginne het inzicht gehad niet terug te komen. - Want hij heeft den huissleutel meêgenomen!
Buiten zichzelve van smart werpt zij zich op de sofa. Zij snikt luide. Geene vrouw op den ganschen aardbol - Noorden Zuidpool medegerekend - kan zóó ongelukkig zijn als zij. Zij wist het reeds sedert lang dat alle mannen slecht zijn, en haar man is de slechtste van allen. Den huissleutel heimelijk medenemen... het is ongehoord! Zij vat het besluit op, hare zaken in te pakken, naar hare ouders te reizen om nooit, nooit weder te keeren... het hevige snikken laat dit besluit onuitgevoerd. Daarbij is het te laat - zij is bang des nachts alleen te reizen - maarden volgenden dag... dàn zeer zeker... want met dien man, die den huissleutel medegenomen heeft, kan zij niet langer leven.
De smart en de vertwijfeling hebben haar uitgeput. Het langgerekte en onmelodische blazen des nachtwachts voor hare woning wekt droefgeestige gevoelens in haar op - hare tranen beginnen langzaam te vlieten. Zij gevoelt zich onbeschrijfelijk ongelukkig, doch zij snikt niet meer. Treurig zit zij daar in eenen hoek van de sofa, eenzaam en verlaten. Zij peinst nu over het ongeluk der vrouwen, over al de huiselijke ellende, welke reeds door den huissleutel ontstaan is. Eindelijk komt zij tot de stellige overtuiging, dat de mannen in het geheel geen hart hebben, ten minste geen gevoelig.
- Nog altijd staat de tafel gedekt!
Hoe verschillend, hoe veel schooner had zij het echtelijk leven gedroomd, toen zij nog bruid was, toen haar man haar de heiligste eeden zijner liefde toefluisterde, toen hij haar beloofde altijd bij haar te blijven, toen hij haar verzekerde, dat hare hand steeds in de zijne zoude rusten. Ach! ach! hadde
| |
| |
hij toen maar één woord van den sleutel gezegd! Maar neen. Hij was zoo teeder, zoo opmerkzaam; hij lachte van den vroegen morgen tot den laten avond, hij vond alles aan haar verrukkelijk, en nu - nu! Zij is ontzettend ongelukkig! - Reeds slaat het buiten elf uur.- Het is koud geworden in de kamer.
- Zij huivert en werpt zich eenen shawl om de schouders om zich te verwarmen. Zij denkt er niet aan zich ter ruste te begeven. Neen, zij wil wakker zijn als hij komt. Zij wil weten hoe lang hij weg blijft. Eindelijk - eindelijk moet hij toch komen hij moet toch ééns komen - doch hij komt niet.
In langzame slagen verkondigt het uurwerk de twaalfde ure. De torenklokken stemmen daarmede in, de eene na de andere, de nachtwachten blazen en roepen luide als uit spot dat de klok twaalf geslagen heeft. - Alsof zij het nog niet genoeg gehoord hadde! - Nu is echter haar geduld ten einde. Zij springt op. Haar besluit is genomen: zij wil haren man zoeken, zij wil hem halen. Zij wil zich overtuigen, wie degene is, die hem zoolang heeft opgehouden. Haastig werpt zij den mantel om en spelt zich een doek om het hoofd. Reeds staat zij kant en klaar voor de deur, als bij haar de vraag ontstaat wààr zij hem zoeken moet, wààr zij hem vinden zal? Zij weet immers niet waar hij in de groote stad is, in welk koffie- of bierhuis. Het gevoel harer onmacht verbittert haar nog te meer. Met geweld rukt zij zich den doek van 't hoofd, werpt dien ten gronde, den mantel daarneven en zich zelve op de sofa. Op nieuw vloeien hare tranen. Zij is ongelukkig! Haar man is een tiran, hij heeft geen gevoel. Hij bemint haar niet! Alles aan hem is geveinsdheid, alles huichelarij. Zijn vriendelijk gezicht, die teedere namen welke hij haar geeft, zelfs de kus die hij haar telkens bij 't heengaan op 't voorhoofd drukte. Nu kent zij hem eens recht - hij is een tiran, want hij heeft zelfs den huissleutel medegenomen!... - Het slaat één uur.
Zij weent niet meer. Zij is nu tot dat punt gekomen waarin de smart ophoudt, waarin zich ergenis, huivering, wanhoop aan een' gelukkigen echt, spanning, hartklopping en hoofd- | |
| |
pijn tot één enkel onbepaald gevoel vereenigd hebben, dat bijna op stoïsche rust gelijkt, doch inwendig gloeiend verteert. Het zoude haar thans onverschillig zijn als zij stierve, alleen om het geweten van haren man door haren dood te kunnen bezwaren.
Zij staat op, opent langzaam het venster en ziet naar buiten. De koude nachtlucht doet haar gloeiend voorhoofd goed. Hoog boven haar flikkeren duizenden en duizenden sterren: zoo verheven rustig en stil strekt zich de eindelooze hemel boven haar uit. Zij benijdt den sterren deze rust. Wat weten zij van de eindelooze kwellingen eens menschenharten, van het ongeluk eener vrouw, wier man den huissleutel heeft medegenomen en ten één uur 's nachts nog niet weêr gekeerd is! Wat weten zij van verlangen en hopen, door teleurstelling gevolgd! - Ook op de straat is alles stil. Natuurlijk! De mannen van andere vrouwen zijn reeds lang te huis. Haar man alleen komt niet.
Eindelijk treft het geluid van ver verwijderde voetstappen haar oor... Zij komen nader. Zij herkent dezelven. Het is haar man. Hoe rustig komt hij nader! In de vroolikste stemming zingt hij:
‘Frisch op kameraden! te paarde, te paard!
Komt! moedig ten strijde getrokken!’
Verstoord wendt zij zich van het venster af, opdat hij haar niet zoude bemerken. Dàt is te veel. Te veel! Terwijl zij zich zoo oneindig ongelukkig gevoelt, kan hij lustig zingen; terwijl zij bijna vergaat van smart en gramschap heeft hij lust zijn paard te bestijgen en ten strijde te trekken! - Op nieuw dreigen hare tranen los te breken. Met geweld dringt zij ze terug. Hij zal ze niet zien, hij mag niet denken dat zij om hem geweend heeft. Zij sluit het venster en zet zich weder op de sofa. Daar zal zij hem wachten. Hij komt den trap op. Langzaam, langzaam opent hij de deur en blijft verrast op den drempel staan.- ‘Louise, nog op! gij nog op?’ vraagt hij verwonderd. - Zij antwoordt niet. Zij ziet ook niet op. Zij wil hem ook niet zien. - Nooit weêr. Nooit! Hij treedt nader
| |
| |
- ‘Maar, beste Louise, hoe komt ge daartoe, zoo lang on te blijven. Het is hier koud. Ge ziet bleek. Scheelt u wat mijne liefste?’ Hij reikt haar de hand toe en wil haar de wangen streelen. Onwillig stoot zij zijne hand terug. - ‘Laat mij!’ Wat is er toch gebeurd? vraagt hij verwonderd.- ‘Wat scheelt er aan Louise?’ - Hij kan nog vragen, wat haar scheelt, na dat hij den huissleutel medegenomen heeft en in plaats van ten 7 ure na één uur te huis komt! Dat is te veel!
‘Niets - er scheelt mij niets!’ roept zij, en nu breekt de teruggehouden tranenstroom los. - ‘Oh! ik ben de ongelukkigste van alle vrouwen!’ vaart zij hevig snikkend voort. ‘Maar jou is het onverschillig, of ik hier van smart verga of niet, daarvan trekt ge je niets aan. - Keer dus maar weêr, ga maar weêr weg, - toe, ga dan! Het verwondert mij nog dat je toch nog t'huis komt, daar je het toch in huis niet kunt uithouden, daar het je onverschillig is of je vrouw op je wacht of niet!’ - ‘Beste Louise!’ zoo zoekt de man haar gerust te stellen, ‘hoe konde ik dat verwachten! Ik was dezen avond zoo buitengewoon vroolik, zoo lustig in gezelschap mijner vrienden. Ik kwam zoo welgemoed naar huis, daar ik meende, dat gij rustig sliept en zie, deze appelsienen heb ik voor je meĝebracht, de eersten die aangekomen zijn - ik meende u morgen ochtend daarmede te verrassen.’ Hij neemt eenige appelsienen uit zijnen overrok en legt die voor zijne vrouw op de tafel.
‘Ik wil geen' appelsienen!’ roept zij onwillig. ‘Ik wil volstrekt niets van je - nooit weêr - nooit! Jij hadt beloofd, ten zeven ure t'huis te komen. Van dien tijd af heb ik op je gewacht. - Ik weet sedert lang, dat je mij niet meer bemint, dat je alles doet om mij te ergeren en te krenken!’ - ‘Louise!’ onderbreekt haar man rustig. ‘Ik had het je beloofd, doch ik heb het vergeten. Eenige vrienden haalden mij aan 't bureel af.’ - ‘Zoo!’ valt hem de jonge vrouw in de reden, terwijl zij opspringt, ‘en waarom deedt je zulks? Ik weet alles, ik ken je nu.’
Te vergeefs zoekt de man haar tot rust te brengen. Zij luis- | |
| |
tert niet naar hem. Zoo good on zachtzinnig is zij anders, doch te diep is zij nu gekrenkt, te veel heeft zij verdragen, en alles wat sints zeven ure in haar opgewonden hoofd ontstaan is, dringt zich thans met geweld over hare lippen. Zij is eenmaal midden in het bedsermoen en niets vermag haar meer te storen.
- ‘Zie’ vaart zij met reeds half uitgeputte stem voort, terwijl haar man met stoïsche gelatenheid in het vertrek op en neêr stapt, waardoor zij natuurlijk nog meer verbitterd wordt. ‘Zie,’ roept zij, ‘Ik heb je tot nu toe geloofd, ik heb geloofd dat je mij bemint. Maar thans weet ik, dat je het niet meer doet, ik weet nu, dat de mannen niet deugen, dat het hun slechts te doen is, de vrouwen ongelukkig te maken en den huissleutel heimelijk mede te nemen! Het is ulieden onverschillig, wanneer gij in 't koffiehuis zit, of uwe vrouw te huis bekommerd en boos is. Gij hebt geen hart, gij hebt er nooit een gehad! Zoo lang gij verloofd zijt doet gij u lief voor, maar alles, wat gij dan zegt, is leugentaal. Uw doel is slechts ons ongelukkig to maken! Nooit of nimmer geloof ik nog oen enkel woord van je! Wij moeten maar elken avond alleen blijven zitten, wachten van zeven uur tot laat in den nacht! Oh! ware ik maar nooit getrouwd! Maar ik verdraag het toch niet langer. Morgen, morgen, vertrek ik naar...!’ - Een hevig snikken onderbreekt hare woorden en belet haar voort te gaan, ofschoon de preek nog niet geheel uit is. Zij werpt zich op de sofa en verbergt haar gelaat in beide handen. Zij weent bitterlijk.
- ‘Wat hebt ge je nu toch opgewonden! Louise,’ spreekt haar man, terwijl hij haar zachtjes nadert. Zij stoot hem van zich af. - ‘Laat mij - laat mij met rust!’ roept zij uit. ‘Je bekommert je toch niet om mij.’ Haar snikken dreigt in oen wijnkramp over te gaan, de borst wordt haar te eng. - Zij zoekt naar adem. Bezorgd zoekt de man naar bruispoeder. Hij breekt bij het haastig openen van het doosje, waarin het zich bevindt, den sleutel af. Zij snikt immer heviger. Hij breekt het doosje met geweld open. In de grootste haast stort hij het poeder in een glas water en reikt het haar toe - zij hoort niet.- ‘Neem
| |
| |
neem, Louise!’ smeekt hij. Hij houdt het haar aan de lippen; zij schudt afwijzend het hoofd. Hij bidt, hij tracht haar tot bedaren te brengen en houdt haar met de rechte hand het glas aan de lippen. - ‘Drink - drink, Louise!’ smeekt hij nog eens - En zij drinkt.
Bruispooder werkt weldadig - Zij schijnt wat rustiger te worden. Wel is waar stoot zij den arm, waarmede hij haar omvatten wil, nog terug, doch minder hevig en zij onderbreekt hem niet meer in zijne rechtvaardiging; zij luistert naar zijn smeeken om bedaard te zijn, naar zijne verzekering dat hij zijne belofte vergeten heeft, dat de huissleutel nog van den vorigen dag in zijnen overjas zat. Hare verbittering en opgewondenheid zijn reeds in pruilen overgegaan.
- Hij grijpt hare hand, om die te kussen. - Zij wil dezelve terugtrekken, doch daar hij ze met geweld vasthoudt, schikt zij er zich in. Zij duldt zelfs dat hij de handt streelt, dat hij eindelijk haren arm omvat, doch zij wil hem rog geen teeken van toenadering geven.
En hij maakt zich dit gunstig oogenblik ten nutte. Schertsend zoekt hij haar te overtuigen, hoe dwaas zij geweest is zich zoo boos te maken, hoe onrechtvaardig zij gehandeld heeft, aan zijne volle liefde te twijfelen, hoe deze gansch onwankelbaar is. Hij vertelt haar, hoezeer zijne vrienden hem dien avond benijd hadden, dat hij zoo'n lief vrouwtje bezit - daar breekt als de zon na een onweder, de eerste glimlach op haar treurig gelaat door, en weinige minuten later eet zij reeds den tweeden sinaasappel, welken haar man zorvuldig voor haar schilt. Zij tracht nog wel zoo'n beetje te pruilen, maar het gelukt haar reeds niet meer en als zij ook tot hem zegt ‘je zijt slecht Edward!’ - zoo meent zij toch in haar hart, dat hij toch een beste man is, endaar in heeft zij zeker gelijk want dat kan met een man al eens voorvallen.
J.B.C. Wiggers.
(Vrij naar het hoogduitsch).
|
|