| |
| |
| |
Boekbeoordeeling.
Berijmde fabels en gedichtjes door J. Adriaensen. Lier bij Joseph Van In en Cie, 1873.
De schrijver dezer Fabels en Gedichtjes zegt in zijn voorbericht, dat hij ‘niet op de eer rekent, door dezen of genen streng-geleerden kindervriend beoordeeld te worden.’ Een kindervriend zijn wij wel, maar den titel van streng-geleerd zullen wij ons niet aanmatigen; echter hadden wij bij de omgewerkte stukjes wel gaarne de bron, waaruit ze geput zijn, vermeld gezien; dan hadden wij het oorspronkelijke naast heer Adriaensen 's inkleedingen kunnen beschouwen; wij zijn zeker, dat ze door deze vergelijking niet zouden verliezen.
Verder doet de schrijver eene belofte, die wij niet als ernstig kunnen aannemen: - indien de inkleeding, zoowel als de gehalte, den kleinen lezeren niet bevalt, zegt hij, belooft hij ‘eerlik’ dat dit ‘mislukt eerste werkje (in dien aard) ook het laatste zal wezen’ - Moet men dan van den beginne af meesterstukken leveren? Goethe heeft al zijne eerste gedichtten verbrand, - omdat de vrouw zijns professors verklaarde, dat ze niets beteekenden, - en toch is hij later de grootste van Duitschlands dichteren geworden. - Doch, wij gelooven niet dat M. Adriaensen die veroordeeling moet vreezen: onzes erachtens zullen zijne stukjes den kleinen zeer wel bevallen; overigens hij kan daarvan dagelijks zelve de proef nemen: - der kinderen oordeel schetst zich op hun gelaat.
Eenige zijner stukjes staan ons bijzonder goed aan. Onder deze rekenen wij: De Bie en de Landman, De Vadsigaard, Eksters bouwen slechte nesten, Jantje en zijn Potlood, De Spin en de Zijdeworm, Be Wolken, Be Ploeg, Het Muisje, Het Schijfje Was en De Vlinder.
Over het algemeen heeft M. Adriaensen den kindertoon wêl gevat; zijne verzen zijn gemakkelijk en eenvoudig en somtijds
| |
| |
heel naïef. Wij denken, dat hij geroepen is om een waar kinderdichter te worden.
Echter zullen wij de vrijheid nemen hier en daar eene kleine aanmerking te maken.
Daar M. Adriaensen schrijft voor volkskinderen, houdt hij ook van volksuitdrukkingen; dat is zeer goed, maar - hierbij moet men zich wel hoeden om niet tot het platte of gemeene te vervallen. Wij denken onzen vriend daartegen te moeten waarschuwen. Uitdrukkingen als: ‘aan uw verstand een puntje snijden’ - ‘'k ben zoo 'n arm en mager beestje! - ‘gij zijt de kinderbaas’ hebben wel eenen zweem van platheid. Men denkt daarbij zoo licht aan de gezegden: Daar kunt ge ‘nen punt aan zuigen’ 't is maar een mager beestje, enz. Volks wendingen als: ‘Eer er Frans zijn opstel stond,’ keuren wij ten volle goed.
Bl. 7. Die als Frans verstrooid hun plichten doen,
Leeren weinig, traag en lang.
Gevtn deze laatste woorden goed het gedacht des schrijvers weder? Lang leeren is toch geen gebrek? Men kan het gedacht des dichters wel raden, maar het is niet klaar uitgedrukt.
Bl. 8. ‘Maar het blonk zoo blank en reine’
Een hoedanigheidswoord, als bijwoord gebruikt, is immers onveranderlijk?
Bl. 9. ‘Nam flink een pennemes in hand.’
In zulke uitdrukking mag het lidwoord toch niet achterblijven? Is dit misschien eene navolging van het Duitsche im voor in dem? Zoo vinden wij ook tweemaal op grond.
Het naamw. is hier stellig bepaald en vordert dus het lidwoord; maar men kan zeggen: ter hand, ten grond.
Bl. 10. ‘eer onze spotster 't wist.’
Zulke hardheden dienen vermeden te worden.
Verlengingen als meiseken, ikke (bl. 15), om de maat van het vers, achten wij niet gelukkig. Met wat zoekens zal M. Adriaensen zoo iets niet noodig hebben.
| |
| |
Bl. 16, ‘Rozinde die smeet het van tafel op grond,
En toog, als de plaaggeest, den huize weer rond.’
Het betrekkelijk voornaamv. die is hier overbodig. Zoo staat het ook in:
Bl. 9. ‘En weet, die man
Alleen, die kan
Aan uw verstand een puntje snijden.’
Het volk spreekt zóó wel, maar goede schrijvers moeten zulke gebrekkige uitdrukkingen vermijden. In plaats van ‘de plaaggeest’ zouden wij liever ‘een plaaggeest’ stellen.
Bl. 19. ‘'t Zijn al schatten wel bewaard,
Die nog groeien met uw' baard.’
Dat heeft zoo wat den schijn van een stoprijm, niet waar?
Zelfde bl. ‘Dan wordt ge eens een rijke heer.’
Is het wel goed den kinderen dat doel voor te stellen en daarmede hunnen leerlust aan te prikkelen?
Bl. 20. ‘Sokrates liet een huis zich bouwen.’
De goede uitspraak eischt Sòkrates en niet Sokràtes.
Zelfde bl, ‘Want velen zijn 't bij naam, en weinig met de daad.’
Dat moest toch weinigen zijn, zelfst. meerv., even als velen, is het niet?
Bl, 21. ‘O vriend der kleine snaken.
Gij grooten, heiligen man,’
Moeten die woorden, als aangesproken persoon, niet in den nominatief staan?
‘Voor u toch klopt ons hartje
Zoo neig het kloppen kan.’
Is nijg niet eene samentrekking van nijdig? en kan het als zoodanig wel van iets goeds gezegd worden?
Bl, 24. ‘Zoo klaar en helder glimde zij,’
Glom, niet waar?
Bl. 27. ‘Ik vind, dat uwen eerepost
U veel te veel versterving kost.’
Uw eerepost, als onderwerp.
| |
| |
Reuzel heeft eene andere beteekenis, dan die, waarin het op bl. 30 gebruikt is.
Verders bemerken we hier en daar nog eene drukfout, die den proeflezer ontsnapt is. In een kinderboekje moet men alle feilen zooveel mogelijk afweren.
Misschien denkt menige lezer, dat wij M. Adriaensen 's werkje al te fijn hebben uitgepluisd; doch, dat men het wel begrijpe, wij deden het enkel, omdat wij op kostbare perels ook niet gaarne de minste vlekjes zien, en, ten tweede, omdat een jonge schrijver, alleen met uiterst streng te zijn op zich zelven, het ooit ver brengen kan; welnu, dit verwachten wij van M. Adriaensen, en dààrom hebben wij hem tot op de minste kleinigheden willen opmerkzaam maken.
Antwerpen.
Frans Willems.
| |
II.
Het Hof-ter-Beken eene schets uit het leven der Vlaamsche landbouwers door Albijn Vanden Abeele. Gent bij Willem Rogghé. Amsterdam bij J. Noordendorp. 1873.
Het lezen van Het Hof-ter-Beken herinnerde ons eene destijds in het ‘Nederduitsch Tijdschrift’ verschenen kritiek van M. Max Rooses, over eene àndere schets uit het leven der Vlaamsche landbouwers: Karel en Theresia van denzelfden schrijver. De wijze waarop gemelde recensent de volgens hem al te vèr gedrevene realistische richting van dat werkje had beoordeeld of liever veroordeeld, heeft dan, meenen wij, zelfs aanleiding gegeven tot een niet onbelangrijken pennetwist over het realism in de letterkunde. In hoeverre nu M. Rooses' kritiek gegrond of ongegrond was, zullen wij hier niet onderzoeken. Alleenlijk, nu wij thans een in denzelfden zin geschreven dorpsverhaal van M. Van den Abeele hebben te beoordeelen, is het ons aengenaam te kunnen zeggen dat de indruk, dien ouder dit opzicht het Hof-ter-Beken op ons heeft
| |
| |
gemaakt, den schrijver allergunstigst is, ja dat wij die realistische kleur als eene der hoofdverdiensten van het werkje aanzien.
Wat den inhoud zelven betreft, als onderwerp, en evenzeer als inwikkeling, is het verhaal zeer eenvoudig, wellicht voor een boekdeel van 155 bladz. wat al te eenvoudig; ook heerscht er wel hier en daar eenig gebrek aan samenhang; doch dit alles wordt, ruimschoots vergoed door lieve, uitmuntend geschetste tafereeltjes uit het buitenleven. Deze bewijzen inderdaad van wege den schrijver eene diepe kennis van het leven en streven der Vlaamsche landbouwers, eene gewetensvolle studie van hunne zeden en gewoonten. De meeste zijner karakterschilderingen zijn zeer juist. Een der best gelukte typen, ofschoon maar van een ondergeschikt belang, is de even zoo praatlustige als goedhartige Tante Nelle. De samenspraak met Nichte Melanie en hare drie vriendinnen Clette, Treze en Zalia is zeer aardig, en als het ware naar het werkelijk leven weêrgegeven. Men zou waarlijk zeggen dat de schrijver dit keuvelarijtje zelf heeft bijgewoond en het letterlijk heeft opgeschreven.
Om dergelijke gesprekken des te meer natuurlijkheid bij te zetten, heeft de heer Van den Abeele in zijn werkje meermalen van dialektwoorden gebruik gemaakt, en daarin heeft hij o.i. zeer wel gedaan. 't Is, om zoo te zeggen, de eenige manier om ons innig volksleven, in zijne fijnste schakeeringen, getrouw naar de natuur te schetsen. Overigens, ook onder taalkundig opzicht is zulks wenschelijk. Want, zooals Goethe zelf in eene zijner merkwaardige letterstudiën getuigt, ‘indien men ook in geenen deele het nut ontkennen mag dat ons door zoo menige Idioticons geworden is, zoo kan men toch niet loochenen dat die in eene levendig gebruikte taal oneindig menigvuldige schakeeringenonder den vorm van een alphabetisch woordenboek niet aangeduid kunnen worden, dewijl wij niet weten wie zich van deze of gene uitdrukking bedient, en bij welke gelegenheid.’
Onder de hoofdstukken die ons verder het best bevielen
| |
| |
noemen wij: De Oogstijd en Eene Ringsteking in rechte, lijn. Daarin worden op even aantrekkelijke als nauwkeurige wijze ons een paar vlaamsche boerenfeestjes voorgesteld. Vergeten wij ook de Inleiding niet, eene puike beschrijving van de schilderachtige Leieboorden, die streek waarvoor de heer Van den Abeele eene sterke, maar gewis niet ongegronde voorliefde schijnt te hebben. Daargelaten eenige meer of min oneigene uitdrukkingen is die beschrijving van den Leiekant, waar alles zoo frisch en stil is, waar de ziele zich beweegt, de inbeelding rondzweeft op het dons der zaligste mijmering’ zeer dichterlijk, en de natuur daarin zelfs een weinig geïdealiseerd, wat eene vrij sterke tegenstelling vormt met het realistische van het verhaal zelven.
De stijl is over 't algemeen ongedwongen en vloeiend, en ook de zuiverheid van taal is doorgaans goed in acht genomen. Op eenige kleine onnauwkeurighede nogtans zijn wij zoo vrij hier ter loops des schrijvers aandacht te vestigen, zooals, b.v.:
Op bladz. 27: - ‘Hij ziet waarlijk af,’ Afzien in dien zin is geen echt Neêrlandsch.
Bl. 44: - ‘die zijn pijp was gaan ontsteken.’ Beter: aan-steken.
Bl. 51: - getrouwe schoolmakkeressen.’ Deze vervrouwelijking van het woord schoolmakker schijnt ons meer dan gewaagd.
Bl. 56: - ‘Lieven Wuyters was zeer populair en stond bekend als een echte ‘nietdeug’. Dat bastaardwoord geeft hier het gedacht onjuist weêr. Van personen gezegd beteekent populair eerder volkslievend, volksgezind, en dàt toch is het niet wat de schrijver er meê zeggen wil?
Bl. 62. - ‘Al dien ouden huisraad.’ Beter: dat huisraad, (Onz.)
Bl. 75. - ‘Stooren wij hen niet.’ Volgens de huidige spelling: storen.
Bl. 77. ‘Die haar in 't gemoet kwam.’ Moet zijn: te gemoet kwam.
Bl. 107. - ‘De horen snuifdoos in de hand.’ De hoornen
| |
| |
snuifdoos ware juister. (Van het substantief hoorn met het achtervoegsel en. Vgl: gouden, zilveren snuifdoos.)
B1. 101. - ‘De lammeren die dat hoorden bletten in hunne stallen.’ De imperfectum van het werkwoord blaten (bêler) is blaatten.
Deze en dergelijke kleine gebreken van vorm zijn ongetwijfeld aan des schrijvers opmerkzaamheid ontsnapt.
Ten slotte raden wij den heer Van den Abeele aan in het door hem gekozen genre voort te gaan en ons publiek nog meer dergelijke schetsen uit het vlaamsche buitenleven aan te bieden. Zulks geeft hem eenmaal eene plaats tusschen onze beste novellisten. Zijn laatste werk mogen wij gerust aanbevelen. Wel is waar dat het Hof-ter-Beken minder van aard is om zekere romanlezers belangstelling in te boezemen; doch het zal gewis met veel genoegen worden gelezen door al wie natuur en waarheid boven louter romantische verdichtsels weet te stellen.
A.J. Cosyn.
|
|