| |
| |
| |
De Opvoeding der Vrouw.
Kort geleden woonde ik hier te Gent, een letterfeest bij, door het Willemsfonds zijne leden en hunne dames aangeboden. Velen dezer laatsten hadden den oproep der te recht befaamde maatschappij beantwoord, en ik meen te mogen zeggen, dat geene harer reden had, om er zich over te beklagen. Er werden door de Jufvrouwen Kruseman en Betsy Perk een paar voordrachten of voorlezingen gehouden, welke inzonderheid voor ons, vrouwen, hoogst belangwekkend mochten heeten.
Mejufvrouw Betsy Perk, reeds gunstig in de letterwereld bekend, gaf lezing van eene met kunde en opmerkingsgeest geschreven novelle, waarmede zij eenen welverdienden bijval inoogste. Na haar trad Mejufvrouw Kruseman op. Deze, minder als schrijfster, dan als voorlezeres en zelfs als zangeres bekend, behandelde een vraagpunt, dat in de laatste jaren vooral veel werd besproken: De opvoeding der vrouw, zooals die heden ten dage in Noord-Nederland (en ook in Zuid-Nederland) is en zooals zij zoude dienen te wezen.
Vorm en inhoud, beide even aantrekkelijk. Het gold hier geene eenvoudige, droge lezing, maar de levendige, boeiende voordracht van een goed doordacht, met veel geest, kunde en menschenkennis geschreven gewrocht, het midden houdende tusschen het tooneelspel en de novelle. Toestanden en gebeurtenissen waren inden vorm van samenspraken op zeer aanschouwelijke wijze voorgesteld. Men voege er bij eene keurige voordracht, een buigzaam en aangenaam orgaan, eene zuivere uitspraak, eene groote beweeglijkheid van wezenstrekken, natuurlijke, en nooit overdreven gebaren, en het zal niemand bevreemden, wanneer wij zeggen, dat de toejuichingen, door Mej. Kruseman uitgelokt, geestdriftig waren.
| |
| |
Doch het is minder van de kunstige voordracht, dan wel van den wezentlijken inhoud des opstels zelven, dat ik wilde spreken.
De denkbeelden door de begaafde spreekster vooruitgezet over een onderwerp, tegenwoordig zoo dikwijls behandeld, zoo uiteenloopend beschouwd, verschillen nog al van het oordeel, dat wij over het gewichtig vraagstuk gewoonlijk hooren vellen.
Dit recht moeten wij onzen tijd latén wedervaren: over het algemeen is men het eens, dat op dit gebied (de ontwikkeling, het onderwijs en de opvoeding der vrouw) tot hiertoe veel werd verwaarloosd, en dat er bij gevolg op dit gebied veel hoeft gedaan te worden. En er wordt veel gedaan, ik ben gelukkig het te mogen bekennen. In alle steden en gemeenten, waar een verlicht bestuur zetelt, bestaan onderwijsgestichten voor de meisjes der verschillige standen, en genieten eene milde ondersteuning. Waar het bestuur dien plicht niet vervult, komen bijzonderen ter hulp. Na een aantal jaren van zulk streven, zal zeker veel gewonnen zijn. Doch niet alles. Het onderwijs alleen is niet toereikend, om de vrouw tot de hoogte te brengen, die ik als hare plaats beschouw, en die alle weldenkenden haar in de Maatschappij zouden willen zien innemen.
Het onderwijs kan dit doel helpen bevorderen. Naar mijn inzien, kan het echter alleen dit doel onmogelijk bereiken.
Wat tot hiertoe ontbrak en nu nog ontbreekt, is eene juiste opvatting van de zending en eene rechtvaardige beoordeeling van het dikwijls te hoog opgehemelde en toch steeds te laag geschatte zwakkere geslacht.
Mejuffrouw Kruseman poogde het te betoogen door de voorstelling eener vrouw uit den gegoeden stand, zooals die verkeerde opvatting haar gemaakt heeft, in tegenstelling met de vrouw, op wie die beide factoren geen' invloed hadden, en welke de vooroordeelen harer land - en
| |
| |
huisgenooten niet kunnen beletten naar het standpunt te streven, dat zij als hare toekomst beschouwt.
Het eenigste doel, dat men met de opvoeding der meisjes, zoowel bij ons als bij onze noorderburen, beoogt, is haar zoo spoedig en zoo voordeelig mogelijk uit te huwen; immers het huwelijk wordt als hare eenige bestemming aanzien. En let wel op, dat men, haar tot die bestemming opleidende, niet de ernstige vervulling voor oogen houdt der plichten, welke het meisje als huisvrouw zal te vervullen hebben. Neen, men wil haar alleen het sluiten eener verbintenis vergemakkelijken, die onder stoffelijk opzicht voordeelig kan genoemd worden.
Doch, indien werkelijk het huwelijk de bestemming van vele meisjes is, zoo valt het niet te ontkennen, dat ook velen niet tot die bestemming geroepen worden. En wat is dan het gevolg van ons huidig onderwijs- en opvoedingsstelsel? Een treurig, kleurloos, teleurgesteld leven, dat huisgenooten en bloedverwanten niet zelden tot last verstrekt. Dit stelsel deugt derhalve niet. Onderwijs en opvoeding zouden niet éen, maar twee doeleinden moeten beoogen: 1o huisvrouwen en moeders te vormen; 2o die meisjes, welke noch huisvrouwen noch huismoeders worden, een helderder uitzicht te openen.
Om dit dubbel doel te bereiken, zoude men de meisjes anders moeten opleiden, dan het tot nog toe gedaan wordt. Een meer uitgebreid onderwijs, dan dat, welk thans in onze scholen gegeven wordt, is niet voldoende. om in het bestaande kwaad te voorzien. Er hoeft nog iets anders.
Aan wie de schuld van de slechte richting der vrouwelijke opvoeding? Is het enkel aan de ouders? Zou het misschien niet een weinig de schuld der mannen zijn, welke in hunne toekomstige levensgezellin niet veel meer verlangen, dan die oppervlakkige kennissen, die schijnbeschaving, waarmede men zich tegenwoordig algemeen vergenoegt? Ik geloof die vraag met ja te mogen beantwoorden.
| |
| |
Men verwijt dikwijls der vrouwe hare pronk- en behaagzucht? Maar wie wekt die verkeerdheid in haar op? - De mannen zelven. Want hoevelen schijnen te bevroeden, dat in het luchthartige, behaagzieke meisje ook een denkende geest, eene gevoelige ziel kan huizen? Hoevelen verlangen dien geest, die ziel in hunne levensgezellin te vinden? De meesten gelooven zeer verstandig te handelen, wanneer zij zich eene vrouw uitkiezen, die benevens dekunst van zich op te schikken, op eene aangename wijze over beuzelingen te praten, misschien eene romance te zingen en wat piano te spelen, nog eenig begrip van kookkunst en huiselijk beheer bezit. Dat is al wat zij haar de eer aandoen te vergen, van haar te verwachten. Ongetwijfeld zijn die laatste kennissen der huisvrouw onontbeerlijk; doch zijn zij alles wat deze van den ernst des levens weten moet. En moet alle hoogere kennis buiten haar bereik blijven? Gelooft gij, mannen, dat het haar onmogelijk zij in de vorderingen van uw verstand, in de strevingen van uwe ziel te deelen? Kan zij voor u niets meerders zijn, dan een pronkstuk, dat uwe ijdelheid streelt eene bekwame huisbestierster en de zorgvuldige opvoedster uwe kinderen? Gij schijnt het te denken, en toont u, door uwe geringschatting te haren opzichte, schreeuwend onrechtvaardig. Juist dààrom noemt gij, gelijk Mejufvrouw Kruseman zegt, die vrouw ‘excentriek’ welke het niet vermocht haren geest in de nietige armzalige vormen van het dagelijksche leven te wringen; waarom gij haar veroordeelt, die, de vooroordeelen der hedendaagsche maatschappij versmadende, zich van de haar opgedrongen kluisters bevrijdt, haren eigen' weg inslaat, en zich de haar verleende vermogens wil ten nutte maken.
Mejufvrouw Kruseman verdedigt die vrouw; - en zij heeft gelijk. Waaromtrent ik het eventwel met de begaafde spreekster niet meer eens ben, is, dat er voor de denkende, vooruitstrevende vrouw geene andere keus zoude bestaan,
| |
| |
dan het trotseeren van het heerschende gevoelen of de dood; dat die vrouw noodzakelijk in opentlijk verzet moet komen tegen den dwang, dien men haren geest wil aandoen, ofwel sterven.
Ik, voor mij, zie wel een' middenweg tusschen die twee uitersten. Mejufvrouw Kruseman, (zooals men onbescheiden fluistert,) het laatste niet verkiezende, besloot tot het eerste en is een levend bewijs van den goeden uitslag, welken een dergelijke keus kan opleveren.
Het zij zoo. Doch niet iedere vrouw is met de uitstekende gaven bedeeld, waarmede zij op het door haar gekozen terrein kan schitteren Wat zal zij dan doen? Den moed opgeven? Het is mijne denkwijze niet. Met even breede gedachten, maar met zediger vermogens, kan nog de vrouw zeer wel zich aan het ellendige plantenleven onttrekken. Het deelnemend volgen van het streven onzer vaders, echtgenooten, broeders op het gebied van kunst en wetenschap, het beoefenen van deze, al zij het dan ook op mindere schaal en op een kleiner tooneel, al zij het dan slechts in den huiselijken kring, is geener vrouw ontzegd, integendeel. Vergeten wij het niet, het is vooral de veraangenaming, het welzijn, het geluk van dien kring, welke het groote doel van elke vrouw moet wezen; het is vooral in dien kring, dat zij oneindig veel goed kan stichten,
Hiertoe zoude de opvoeding haar moeten in staat stellen. Maar hoe? ‘Sluit gedurende vijftig jaren de middelbare en hoogere onderwijsgestichten voor de mannen, zendt er de meisjes heen, en binnen eene eeuw, zult gij een vernieuwd, versterkt, veredeld geslacht van vrouwen bezitten,’ oordeelt Mej Kruseman. Zonder juist zoo verre te gaan, zal ik op mijne beurt zeggen:
Mannen, die de vrouwen om hare onwetendheid, bekrompen denkbeelden, kleingeestige begrippen laakt, indien uwe schoone woorden van vrouwenverlichting en beschaving iets anders dan ijdele klanken, indien zij u
| |
| |
ernst zijn, hemelt dan de vrouw wat minder op in prozaen in poëzij; maar toont het wat meer door uwe daden. Vergt méér van haar, dan gij tot hiertoe gedaan hebt, eischt iets anders dan uiterlijken schijn en werktuigelijk handelen, en gij zult in korten tijd de vrouw vervormen. Geleidt die behaagzucht, welke gij haar verwijt, terwijl gijzelven er eene verkeerde richting aan geeft, en diezelfde behaagzucht zal haar aansporen, om aan uwe hoogere eischen te voldoen, Zij zal willen leeren, en dat zij kan leeren, zal zij u bewijzen, zoodra zij ondervindt, dat gij haar, in den strijd des levens, werkelijk aan uwe zijde, dat is op uwe hoogte, niet alleen duldt, maar wenscht. Zonder op te houden zorgvuldige huisvrouw, teedere moeder te wezen, in den vollen zin des woords, zal zij tevens uwe gezellin, uwe helpster op den ruwen levensweg zijn. En ook zij, die, als het heet, hare bestemming van vrouw en moeder mist, zal voortaan zich eenen meer uitgebreiden, eenen edeleren werkkring weten te scheppen, zoodra men haar daartoe de hand leent. Opent haar dus het vooruitzicht op een eerlijk, onafhankelijk bestaan, en zijzelve zal zich harer eenzame reis, indien deze voor haar eene ontgoocheling, eene teleurstelling is, wel weten te getroosten, zoodra zij in het verschiet eene baan, eenen werkkring ontwaart, waarin zij, volgens mij, hare eenigste bestemming kan vervullen: die van niet alleen op stoffelijk, maarook op zedelijk gebied met hart en geest nuttig en behulpzaam te wezen.
Gent, 1873.
Paula S.
|
|