De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 347]
| |
De Zuidnederlandsche schrijvers
| |
[pagina 348]
| |
Zijne eerste proeven in het dichtvak dagteekenen van 1806 en 1806. Hij bezong voor de Kamer van Wacken, s' Menschdoms val en verlossing (1806) ‘Van den Poel's eerste dichtproef, zegt V.D., is niet slechter dan menige andere in de verzameling der prijsverzen voorkomende, dat is te zeggen, even onbeduidend.’ In 1809 behandelde hij voor de kamer van Aalst den jongsten dag des Oordeels; zijn stuk werd bekroond met den tweeden prijs. In 1810 bewerkte hij voor den prijskamp door de Catharinisten van Aalst uitgeschreven, eene verhandeling over de Belgen, die den derden lauwer behaalde. In 1811 bezong hij Abraham's offer voor de Kamer van Deynze. In 1814 bekwam hij den zilveren eerepenning met een gedicht over Pius VII: Van den Poel's lettervruchten bevatten over 't algemeen weinig dichterlijke verheffing. Zijn vers is enkel vloeiend en gemakkelijk en getuigt, dat hij bijzonderlijk Cats moet bestudeerd hebben. Als prozaschrijver zou hij zich waarschijnlijk zeer verdienstelijk hebben gemaakt om de sierlijkheid en de vloeibaarheid van zijnen stijl. Zijn belangrijkste pennevrucht is zijne Verhandeling over de Belgen. Ziet hier den niet slecht bedachten aanhef: Al wat den sterveling in de ondermaensche kringen
Aenschouwt, is bloot gesteld aen lot-verwisselingen:
Geen land, geen ryken, ja geen eenig werelds deel,
't Welk niet van eeuw tot eeuw veranderd van tooneel.
Op 's aerdryks oppervlakt' geen hoegenaemde dingen,
Of zy staen vatbaer aen gedaent-hervorremingen:
Zy gaen als eb en vloed geduerig op en af;
Geen volk heeft vasten stand: - 't is beurt'lings vry of slaf.
Nu, daer den vromen Belg van in zyn vroegste stonden
Dees' wispeltuerigheyd heeft veeltyds ondervonden,
En als een weèrhaen heeft na alle zy gedraeyd,
Na dat den dwarlwind van 't noodlot heeft gewaeyd;
Hoe zal myn dicht-penceel by zulke omstandigheden,
Ontbloot van vasten stand, de Belgen doen ontleden?
Hoe floetse ik in 't tafreel de schaduw by het licht;
Daer in elke eeuw den Belg toont ander aangezigt.
| |
[pagina 349]
| |
Het tafereel dat hij ophangt van het karakter der Belgen is recht komiek door zijne overdrevenheid. De Belg heeft, volgens hem, alle mogelijke en onmogelijke deugden en zoo weinig gebreken als maar zijn kan. Hij is goedaardig, heusch, beleefd, zacht, beschaafd van zeden, rechtzinnig, opgetogen (?), geestvol, vernuftig, Met een karakter door geen laegheyd oyt gekrenk t,
't Welk voorgeeft dat de ziel iet groots, iet godlyks denkt.
Hij is rondborstig, fraai (sic), oprecht, vol moed, milddadig, gezellig, statig, slim, gedienstig, rechtvaardig, spitsvindig, snel, doortrapt, blijmoedig, ‘in alles slinks en rechts,’ hupsch, braaf, goed, En ryklyk van natuer voorzien van helden-bloed.
Hunne oogen hemelwaarts, als in bespiegelingen,
Naer 't sterren-hof gerigt, als of zy wilden dringen
Op vleuglen van den geest in 't ongeschapen licht.
Eer nog de dood hen heeft getroffen met den schicht.
Enz., enz., enz. Hij heeft zelfs deugden die hij beter zou kunnen missen: 't Gemoed is niet gezind om muytery te smeden,
Den Belg toont g'hoorzaemheyd uyt pligt aen overheden,
Getrouw aen zynen vorst, als waeren onderdaen,
En 's lands gemeynebest en wetten toegedaen.
Die lafheid hadde de schrijver allerbest uit zijnen lofzang kunnen weglaten. Deze prachtige karakterschildering eindigt op de volgende wijze: Beschouwt hen doch als mensch, en ziet ge aen hen gebreken,
Gy ziet er min als oyt in and'ren zyn gebleken;
En zoo volmaektheyd nog op onzen aerdbol zy,
Van alle volken grenst den Belg daer 't digste by,
En klimt van eeuw tot eeuw steeds hooger op haer trappen.
Wie evenaert den Belg in 't onder maensch gewelf?
Hy kent geen weergaê, neen, ten zy zyn eigen zelf....
‘Wat verder uit de pen van Van der Poel gevloeid is, | |
[pagina 350]
| |
merkt V.D. aan, zijn meestal onbeduidende gelegenheidsverzen: wij hebben 's mans handschriften overzien, doch kunnen er geen gebruik van maken.’
Nergens hebben wij eenige bijzonderheid kunnen vinden over Petrus Albertus Priem, die in 1809 den gouden eerpalm behaalde in eenen prijskamp uitgeschreven door de Getrauwige Herten, van Yperen. Alleen weten wij dat hij lid was van de Brugsche Maatschappij van Rhetorika Slaat d'oog op Christi-Kruis. Het te behandelen onderwerp was een heldendicht in 8, 10 of 12 zangen ‘in goedesuyvere nederduytsche tael en versen,’ waarvan ‘de stoffe, het voorwerp, den grond ende den held moeten genomen worden uyt de geschiedenissen van het besonder Landdeel Vlaenderen.’ Priem behaalde den prijs met een heldendicht in 8 zangen getiteld: Liederyk De Buck, eerste forestier van Vlaanderen. - Het werd later (1826) te Brugge gedrukt, doch onze letterkunde hadde er bitter weinig bij verloren, ware dit uitgebreide knoeiwerk voor immer in handschrift gebleven. Ziethier den aanhef: Ik zing één' Vlaamschen held vol kindermin gedreven,
Die 's moeders boei verbrak door 's vaders beul te sneven,
't Eerst Vlaandren woud-heerschap door deze daad genoot,
En 't kwijnend vaderland van roovers heeft ontbloot.
Priem dong ook mede in den prijskamp in 1810 door de kamer van Rousselaere uitgeschreven; zijn prijsvers getiteld Den Brand van Troyen komt voor op bl. 51 van de verzameling der naar prijs dingende stukken. Ziehier een staaltje daaruit: Men ziet den wreeden dood in duizend vormen toonen
En onder geene wys den drukkeling verschoonen.
Wat helden sneuvelen in deez gepraamden nood!
Men loopt gevaareloos in d'armen van den dood!
Ai! hoor den sabelslag, de moordtrompetten klinken,
En zie 't bloedrookend zwaard van spies en beuklaar blinken,
| |
[pagina 351]
| |
By eenen berg van doônGa naar voetnoot(1) geofferd aan den dolk;
T'wyl, als uit 't naare diep van Pluto's zwavelkolk
Door Godenwraak geweld bemagtigt tot verslinden,
Een gruwlyk vlammend vuur, geslingerd door de winden,
De bauw en tempelen al davrend nederdrukt,
Op welkers puin de Griek bebloede lauw'ren plukt.
Priem werd nog eens, in 1826 in eenen prijskamp te Oostende bekroond met een' derden prijs. Het onderwerp was: ‘De ijslijkheden van eenen burgeroorlog.’
Jan-Frans Stallaert werd geboren te Meuseghem, in Braband, den 3en December 1751. Slechts in 1868 werden eerstmaals eenige zijner gedichten uitgegevenGa naar voetnoot(1). Wij mogen ons ten volle aansluiten bij hetgeen de uitgever er over zegt (blz. XCI): ‘Geen van al deze gedichten onderscheidt zich, wel is waar, noch door kracht van schepping of vinding, noch door eigenlijk gezegde wetenschappelijke waarde. De dichter vervoert ons niet door de stoute vlucht zijner verbeelding, hij streelt het hart niet door warme aandoeningen, hij bekoort den geest niet door verrukkende beelden, hij verbaast ons niet door diepe bespiegelingen. Het gemis dier kostbare hoedanigheden is bij hem, voor het minst zoo licht te verklaren als bij zijne vlaamsche kunstgenoten van het einde der achtiende eeuw en onder het fransch keizerrijk, bij het oprichten van het koninkrijk der Nederlanden was hij reeds een grijsaard, te ver in jaren gevorderd, om aan de krachtige en veelbelovende opwekking van Koning Willem, door gedichten die herleving waardig, te kunnen beantwoorden. Hij was van zijnen tijd. Edoch, onder de tijdgenoten, welke de dichtkunde beoefenden, dient nog een merkelijk onderscheid gemaakt te worden tusschen dezulken die eene humanis- | |
[pagina 352]
| |
tische opvoeding genoten hadden, zooals Coninckx, Leo D'hulster, Alberic Stichelbaut, De Borchgrave, De Vlaminck, Henckel, Van Daele, Josef Van DuyseGa naar voetnoot(1), en zij die slechts een zeer oppervlakkige kennis hunner moedertaal in de school mochten bekomen, en die, wat zij aan kennissen meer bezaten, aan hunnen eigen ijver, ver van alle wetenschappelijk verkeer, verschuldigd waren. Hij zou evenwel groot ongelijk hebben, die met minachting het hoofd zou afwenden van deze laatste reeks ijverig kunstbeoefenaars, die zonder aanmoediging, uit eigen drift, te midden der vreemde overheersching en verguizing, op het behoud der taal gewaakt hebben, en, als het ware, gelijk de wijze maagden van het Evangelie, ‘hunne lampen hadden brandend gehouden tot de komst des Bruidegoms uit het Noorden.’ De lettervracht van Stallaert is niet zeer aanzienlijk. Het grootste deel der voortbrenselen zijner pen bestaat uit gelegenheidsversjes en luimige gedichten. Men bezit ook van hem drie stukken van godsdienstigen; aard de ‘Seven trappen des ouderdom’ een leerdicht van 412 verzen, den mythologischen ‘Nagtdroom’ en ‘De Lente’, een brok uit een onvoleindigd gebleven poëma op de vier jaargetijden. Om een voorbeeld te geven van zijnen geliefkoosden trant, nemen wij het volgende over uit zijne ‘Vermaekelyke saemenspraek tusschen de Luys en de Vloei, getrokken op den hedendaegschen handel van sommige menschen. De Vloei spreekt: Ag, hoe vermaek ik mij, hoe voed ik mijne lusten,
Hier in dit schoon paleys, op deze soete kusten.
In dit sagt pluymen bed, waer dat Clarinde slaept.
| |
[pagina 353]
| |
Waer ik met rappe schreên en vreen ben ingestapt!
Hier gaen ik nu met lust voldoen mijn greite tanden,
Met ongemeenen drift dit soete vleesch aenranden.
Op 't poesel lijfgeswel, op d'aengenaeme borst,
Sal ik mij stellen eerst tot lesschen van mijn dorst,
O aengenaeme borst, o delicaete leden,
Waeraen uit dartle min sooveele hun besteden;
Waernaer het hert der jeugd zoo vlamt bij dag en nacht,
En noyt en is voldaen van dat verlokkend sagt!
Ik rand uyt lust u aen, 'k gaen uyt u borsten haelen.
Clarind' u blauke borst die zal 't gelag betaelen;
Ik drinke mij hier sat, u maegdemelk is soet.
Ag aengenaemen smaek die aen mijn hert voldoet!...
Maer nauwlijcs had ik mij op haere borst begeven,
Waer ik mij lustig vond in volle vreugd en leven,
Of siet, een vuyle luys benam mij het plaisier,
Van daer mijn lust te voên op mijne vloeymanier,
Sij was op mij gestoort, al om mijn dansen, springen;
'k Sey: Luys, en stoort u niet, daer vreugd is moet men singen;
Wij sijn hier saem te gast, hier in Clarindes bed.
De Luys sprak stuer en bot: sa, seffens u verset,
En laet mij hier alleen mijn soete lusten raepen,
't Banket is niet voor u nog sulke swerte knaepen.
U prey is bij den hond en ander beestgespuys,
Dit aes dat komt mij toe, den mensch is voor de Luys.
(Wordt voortgezet.)
J.O. De Vigne.
|
|