| |
| |
| |
Poëzie.
I.
't Verleden.
Herinnering, gij bron van lust en leed,
die 't dronken hoofd - dat duizlig hangt ter neder
bij 't wegen der gedachte - tergend wreed
komt streelen met uw kwellendzachte veder,
wat wilt gij? 't Hert verlamt en sterkt gij tevens...
Wie zijt ge? kind der dood of kind des levens?...
Gij, bitterzoete nasmaak uit de schaal
- de leêggedronken schaal - van vreugd of smarte,
waarbij de ziele zwijmelt, daal niet, daal
Toch zoo betoovrend niet in 't ziddrend harte...
Herinnering, bekoorlijk schuim der leugen,
mijn hert bezwijmt bij 't zoet van uwe teugen!
Wat wilt gij, zeg? Ge ontneemt me kracht en moed
gij maakt mijn boezem week als 't hart der vrouwe,
wanneer ik u - in wilden minnegloed -
vol vrees en drift aan 't hart gesloten hoûe,
ô minnares bij wie 'k geniet en lije,
kind der begeerte - of kind der fantazije!
Gij daagt... Verzwolgen is de werklijkheid
in 't blindend licht dat uit uwe oogen sprankelt...
De smart van heden hebt ge weggevleid
uit 't hijgend hart dat naar 't verleden wankelt...
Uw tooverstaf strooit rozen op die bane...
Mijn scheemlend ooge lacht en zwemt in tranen!
Waarheen? - Waarheen?... Ge ontmant, verkracht mijn ziel!
Gij lonkt en lokt en rukt en sleept mij mede...
't Is dood, 't is dood wat in 't verleden viel!
Vergeten wij 't! Terug in 't dadig heden!
Terug naar waarheid, kracht en moed en leven,
door 't zweepgeklets der werklijkheid gedreven!
| |
| |
De werklijkheid! - Het heden?... Spotternij!
Wàt is het vluchtig heden?... Is het vatbaar?
O! raadselwoord des daarzijns, heerschappij
der goddelijke ziele, leven! Schatbaar
zijt ge enkel in de toekomst, in 't verleden...
Ik grijp naar u, - ge zijt mijn hand ontgleden!
Neen: niets bestaat dan 't geen zal zijn en was.
Dàt, dàt is waarheid. 't Andre hersenschimme
en waan en logen. 't Geen mijn ooge las
in 't morgen, 't leest het reeds in 't gister. Glimmen
in 't heden fakkels voor de ziele?.. Waarheid,
verduistert niet het heden uwe klaarheid?
O! dààr is 't leven! Dààr is 't rijk der ziel,
in 't gistren, in 't verleden! Knelt aan 't stof niet
d' onstoffelijken geest! Wat u ontviel,
is ùw. 't Behoort u gansch, geheel. Een loflied,
mijne arme ziel, - zij 't ook een lied vol tranen, -
een heerlijk lied op de afgelegde bane!
Wat is het zoet te glijden op dien stroom
vol hertelavende wellustigheden,
Bewustloos heengewiegd in sluimerdroom
door englenharpklank, reine liefdebeden!
Mijn herte trilt gelijk het lindenloover
bij 't ruizelende, streelend windgetoover..
Gegroet, o vizioen der ziel, gegroet!
Ik leef! ik leef! Ik voel me in uwe golven,
o zalige bedwelming, droomenvloed,
't heelal - mij zelven onbewust, bedolven!
Wel haar, de ziel, die in uw zee gezonken,
zich laven mag, Begeestring, aan uw dronken!
Want - zij zijn 't leven: en eensdaags wellicht,
wanneer ik, oude man, alleen, vergeten,
verloren in hun duizlig tooverlicht,
in 't hoekje van den haard zal zijn gezeten,
dan zegen ik, met dankkaar vochtige oogen,
de huidige uren die me aan de aard onttogen
| |
| |
En dan - wie weet? - licht stamel ik dit lied,
den droomen toegewijd van 't jeugdig leven:
‘Door u verschool 'k me in immer rein gebied,
en, man in 't hoofd, 'k ben kind in 't hart gebleven!
Wèl hem die zijne droomen mag behoûen
en zijne toekomst op 't verleden bouwen! ’
| |
II.
Klein moederken.
In 't dorpje woonde een jeugdig man,
De braafste van de braven;
In 't kraambed stierf zijn vrouw en was
Met 'twichtje in de eigen kist begraven.
Hij telde om zijnen weduwdisch,
Vier kleenen, struisch en blozend,
Want moeder had ze wêl gedaan,
Zoo zorgvol, liefdrijk, kozend.
In 't wiegje ligt een knaapje klein,
Wie 't ziet, voelt 't hart bewogen,
En zegt: ‘'t waar beter bij den Heer,
‘Wat ramp staat hier voor oogen!’
Ja, 't jonksken heeft behoefte aan zorg,
En vader die voor 't onheil zwicht,
Gaat langs de bane al stervend.
De kleine Liza merkt het op,
Zij peilt de bron dier smarte,
Verzorgt heur zusje; wiegt en waakt,
Beheerscht door 't moederharte.
't Is Zondag; met heur broertjens bei
Gaan ze aan de grafterp lezen;
Zij strooien bloemekens en groen,
| |
| |
Maar dat heelt Liesje's lijden niet,
't Vernuftig kind blijft zuchten,
Zij vaagt het huisje, wascht en plast,
Doet krib en wieg verluchten.
En alle dagen, na den noen
Gaat zij heur kousjes breien,
Aan 't graf en neemt ‘het kleintje’ mêe
En paait er 't pijnlijk schreien.
‘Sst!..’ zegt ze ‘zusje, wek haar niet,
‘'t Zou moederken zoo deren;
‘Zwijg, liefje kleen,’ (zij kust het têer)
‘Ik zal de pijn wel weren.
‘Ik zal uw voetjes leeren gaan,
‘Uw tongje leeren spreken,
‘En vaderken zal zoo niet meer
‘Zich 't harte voelen breken.’
Dus spreekt ze. Op eens een zonnestraal
Breekt door het loofgewemel,
Alsof ze 't meisje een groete bracht
Van Moeder uit den Hemel.
Alsof ze zegde: ‘Uw liefdedaad
‘Kleen moederken, zal gloren;
‘Hier boven is een plekje u reeds
‘Met loon en kroon beschoren!’
Vrouwe Van Ackere, geb. Maria doolaeghe
| |
III.
Ons vaderland.
op muziek gezet door Jan Ferguut.
Waar de Maas en Schelde vloeien
Waar de frissche weiden bloeien,
Waar nog eiken, sterk en trotsch,
Ruischen in het dichte bosch, -
Het schoone Vlaamsche land.
| |
| |
Waar het kille grafgesteente,
Dekt der ouderen gebeente;
Waar ons Moeder heeft gesust
En een gade ons teeder kust, -
Het dierbaar Vlaamsche land.
Waar de Neringen en Gilden
Nooit den schedel buigen wilden;
Waar het kloeke voorgeslacht
Nedersloeg de fransche macht, -
Het vrije Vlaamsche land.
Waar de Dietsche tonen galmen
Waar eens 't forsche krijgsgeschreeuw
Dreunde: ‘Vlaanderen den Leeuw!’ -
In de vreugde en in de smarte
Ligt dat land ons aan het harte;
Moedig steunen wij de vaan
Wen het geldt ons volksbestaan, -
Hoog leve 't Vlaamsche land!
| |
IV.
Machteld.
Geen windje golfde 't gladde water;
Geen vogel zong in riet of boom;
Niets hoorde men, dan 't dof geklater
Der beek zich stortend in den stroom.
De westerzon loech op de golven;
In liefdedroomerij bedolven
Zat Herman in den boot en dreef
Voor 't slot waar Vlaandren's graaf verbleef.
| |
| |
Hoe heerlijk prijkt des graven burchtslot
Beglansd door de ondergaande zon!
Doch Herman merkt van 's graven burchtslot
Slechts jonkvrouw Machteld op 't balcon.
Hoe schoon prijkt zij in de avondstralen!...
Natuur, waarop heur blikken dwalen,
Gij hebt nog nimmer meerder pracht
Dan in deez' parel voortgebracht!
De riem ontvalt des jonkers handen
Want Machteld's oog ontmoet zijn oog;
Hij voelt zijn minnend hart ontbranden
En nogmaals blikt hij naar omhoog:
Zij lacht hem toe. - En voortgevaren
Bleef hij nog steeds heur beeld ontwaren;
Tot in zijn droom zelfs zag hij toch
Der maged zoeten glimlach nog.
En 's anderdaags, toen Febu's wagen
Weêr nederging in 't golvend nat,
Dorst Herman's boot zich weder wagen
Voorbij 't balkon waar Machteld zat.
't Gezicht des ridders doet haar blozen;
Hij waagt een handkus, en een roze
Ontvalt heur hand, in Hermans boot,-
En Liefde boeit hen tot den dood.
| |
V.
Haar huisje.
Nog lieflijk staat haar huisje daar,
Waar ze eens voor 't venster was geze ten,
Waar ik bij haar kwam elken dag
En in haar hemelzoeten lach,
Mij baadde in zalig zelfvergeten...
Nog staat Rosinda's huisje daar,
Zoo lieflijk als verleden jaar.
Nog lieflijk staat haar huisje daar
Maar zij, de liefste, is mij ontweken
De praalzucht lokte haar ter stad
Waar zij heur dorpje dra vergat
En snood haar liefdetrouw dorst breken...
Nog immer staat haar huisje daar
Zoo lieflijk als verleden jaar.
|
|