De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 317]
| |
Over de Nationale Toonkunde
| |
[pagina 318]
| |
taal, verloochent het zijn verleden, wischt zich uit het heden weg, en vernietigt zich voor de toekomst. De despoten en de overwinnaars hebben altoos begrepen dat een volk een verloren veldslag kan herstellen, in eenen wapenstrijd zegevieren, maar dat het voor altoos het hoofd neerbuigt, dat het zijne eigene zelfstandigheid afstaat en vergeet, wanneer het onder den inval eener vreemde taal bezwijkt.’ Vervolgens, van de verschillige volkeren sprekend, haalt M. Hiel Rusland aan, waar, gedurende zeer langen tijd, het onderwijs der wetenschappen, der geschiedenis, der wijsbegeerte bij middel van vreemde talen en inzonderheid van het Fransch werd gegeven. Die toestand is veranderd: ten huidigen dage brengen de Russische schrijvers wetenschappelijke, geschiedkundige en wijsgeerige werken in hunne moedertaal voort. Voortaan zullen dergelijke werken niet meer uitsluitelijk voor een beperkt getal personen, maar wel voor zestig miljoen menschen gebruikbaar zijn. De Italianen, zegt hij verder, herinneren zich de woorden van Dante, in Il convito: ‘Het land dat de mensch boven al bemint is het Vaderland. De taal die hij boven al beminnen moet is de Moedertaal. Zij alleen is de moeder, de voedster van zijnen geest geweest, en zij zal immer de éénige geestesband zijn die hem aan zijne ouders, aanzijne medeburgers, aanzijn vaderland hecht.’ Ook de Spanjaards streven ernaar de volkstaal levendiger door te drijven. Wel is dit streven nog zwak, voegt M. Hiel erbij, doch indien de afstammelingen van Calderon, Lopez de Vega en Cervantes er nog niet in gelukt zijn werken te scheppen, hunner beroemde voorvaderen waardig; zij hebben althans het juk der fransche klassieken weten af te schudden, en dat is reeds een groote stap vooruit. ‘Is het noodig van Duitschland te spreken? Sedert Lessing, Goethe, Tieck, Wieland, Schiller, Klopstock, Voss en zoovele anderen, is de zaak der volkstaal er steeds | |
[pagina 319]
| |
vooruit gegaan, in weerwil van den gallomaan Frederik II, den Groote, die de Duitsche taal nauwelijks welluidend genoeg vond om ze tot zijne paarden te spreken (!)’ Op eene andere plaats weidt M. Hiel uit over de taalbeweging der Denen, der Zweden en der Noorwegers, welke met elkander zeer nauwe overeenkomst hebben; hij spreekt ook over het Hongaarsche volk, dat in eenige jaren van staatkundige ontwikkeling eene der rijkste letterkunden tot stand brengt, en ons den dichter Petofi, een der grootste lyriekers onzer dagen, schenkt. ‘Zouden misschien, vraagt de schrijver, al die volkeren bezig zijn met achteruit te gaan, omdat zij, even als de Vlamingen, zich door hunne eigene nationale taal willen ontwikkelen? Ofwel, zou al dat strijden ten voordeele van het normaal gebruik hunner wezentlijke en natuurlijke geestvermogens eenvoudig weg eene liefhebberij van oudheidkunde of van taalkundige ontwikkeling zijn?’ Aan diegenen die schijnen te denken dat de nationale Vlaamsche Beweging niets anders dan eene kwestie van dilettantism, de vrucht der ziekelijke verbeelding eeniger geestdrijvers is, zullen wij antwoorden door den lezers het tafereel voor oogen te brengen, dat de heer Hiel van de grootheid en de kracht der nederlandsche literatuur ophangt: ‘Alsdan kwam da Vlaamsche Beweging tot stand, die een groot getal dagbladeren, letterkundige en wetenschappelijke tijdschriften en andere periodieke uitgaven in het leven riep. Jonge en geestdriftvolle schrijvers kwamen van alle kanten op. De geschiedenis, de poëzie, het tooneel, de roman, al de genres die eene letterkunde volledig maken, werden daarin vertegenwoordigd. Wetenschappen, kunsten, wijsbegeerte, godsdienst, alles werd met meerderen of minderen bijval in de moedertaal behandeld. En België, dat, sedert twee eeuwen, nergens meer om zijne letterkunde was vermeld geworden, zag op zijnen bodem nu eene vruchtbare en | |
[pagina 320]
| |
krachtige literatuur herbloeien, wist de bewondering van het geleerde Duitschland op te wekken en bracht verscheidene werken voort die in bijna al de talen van Europa werden overgezet. De Vlaamsche Beweging haalde ook onze oudere schrijvers uitde vergetelheid op: Van Maerlant, Jan Van Heelu, Jan Van Roosbroeck, Zevecote, Anna Byns, enz.; hij schonk ons onzen Reinaert de Vos en zoovele andere ons door de voorvaderen nagelaten schatten terug; zij vestigde onze aandacht op de Goedroensage en de Nibelungen, deze groote nationale heldendichten van weleer. Zij deed ons opnieuw met Holland verbroederen, bracht ons van dààr onzen goeden Cats terug, deed ons de onsterfelijke schoonheden van Hooft, Vondel, Coornhert, Huygens en Spieghelsmaken, deed ons naderbij kennismaken met de moderne schrijvers: Bilderdijk, Bellamy, Helmers, Feith, Vander Palm, Tollens, Da Costa en zoovele anderen. In Frankrijk zelfs vond die beweging weerklank. In Duinkerke werd een Vlaamsch Comiteit gesticht, en MM. De Coussemaker, De Baecker, de abt Carnel en vele anderen houden zich ernstig met de beoefening on het onderricht der Nederlandsche taal bezig in het vlaamsch gedeelte van Fransch-Vlaanderen. | |
[pagina 321]
| |
deel van België, in gansch Holland, in den Neder-Rijn, langs de Elbe, langs den Oder en tot in Livonië.’ Wij zullen hier onze aanhalingen uit het belangrijk opstel des heeren Hiel staken, om onze bedenkingen over de nationale toonkunde te hernemen, welke deze kleine afwijking ons een oogenblik heeft doen onderbreken. | |
IX.In de tegenstrijdige daarstelling der grondbeginselen waardoor èn de oude èn de moderne muziekkunst werden ontwikkeld, hebben wij niet gesproken van de taal, een hoogst belangrijk punt, dat derhalve onze bijzondere aandacht verdient De godsdienstige kunst stichtte de geestelijke nationaliteit - die der zielen. Haar rijk was van deze aarde niet; van allen aardschen band bevrijd, schitterde die kunst in de ideale sferen. Tot een dergelijke kunst was er voor de opvatting eene basis noodig, die de esthetische bouw der gewrochten mogelijk maakte, en der geslachtelijke veropenbaring van het kunstgenie ten dienste stond. Deze basis was de latijusche taal, 't is te zeggen eene doode taal, misvormd overblijfsel van lang verdwenen tijden en volkeren, in niets meer aan de hedendaagsche menschheid gehecht. In deze afgetrokkene uitdrukking van het gedacht is het dat men den wortel dier mystieke gewrochten zoeken moet, werken die aan alle aardsche gewaarwordingen, aan alle menschelijk gevoel vreemd zijn. Alleen eene doode taal kan eener dusdanige verzaking der wereldsche dingen passen, ze ondersteunen, ontwikkelen en voeden. Welnu, men bemerke het wel, cerst dàn wanneer de volkeren hunne nationale taal als veropenbaringsmiddel hebben gebruikt, eerst dàn is de muziekkunst menschelijk geworden. De volksliederen zijn er een treffend bewijs van: deze liederen, onoverlegde en geenszins kunstmatige | |
[pagina 322]
| |
uitdrukking van hart en geest, zijn de voorboden der nationale toonkunst; dààrin is het dat de natuur zich in al hare levenskracht al hare oorspronkelijkheid, in haar wezentlijk karakter openbaart; dààrin is het dat men elk volk terugvindt, met zijne verzuchtingen, zijn lief en leed, zijne strijden, zijne zegepralen, zijne tegenspoeden; dààrin is het dat in treffende trekken de geschiedenis der menschheid is geschreven. Zoo zegt ergens een geleerde schrijver: ‘Geef mij de volksliederen van een verdwenen volk en ik zal zijn bestaan heropbouwen.’ Een volk dat zijne eigene taal niet spreekt zal nooit oorspronkelijke melodische kunsttypen voortbrengen; want er heerscht in het karakter der zangen eene geheime overeenstemming met den vorm en den zinsbouw der taal. De muziekale uitdrukking neemt inderdaad haren oorsprong in de idealiseering van het woord, welke gelast is tevens de bewegingen van het menschelijk hart en de bewegingen der uitwendige natuur uittedrukken. De mensch heeft gezongen wanneer, door een onweerstaanbaar gevoel aangedreven, het woord hem niet meer voldoende is geweest om al de schakeeringen daarvan bepaald weer te geven; en wat hij door de woorden, in de beperkte verhoudingen der spreektaal, niet uitdrukken kon is overgevloeid in den zang, die wereldtaal welke al de kreten der ziel vertolkt en daarin enkel door de ziel zelve wordt beperkt. - De zang is dus wel degelijk enkel eene idealiseering van het woord, ontstaan aan de uiterste grenzen des gevoels, wanneer dit om zich beter te doen hooren en eene betere, aan al de schakeeringen passende toonladder te vinden, zich van de banden van 't gesproken woord heeft losgemaakt. Op die wijze is het dat de volksliederen zijn voortgebracht, en die zangen der natuur, uitdrukkingen van verschillende gedachten, daden en gevoelens. Men zou deze opzoekingen over den oorsprong der toonkunde verder kunnen doordrijven. Zoo begonnen de | |
[pagina 323]
| |
berg- en strandbewoners met wederzijdsch aangenomen klanken uit te brengen, die zij op zekere wijze leerden moduleeren, om zich op afstand te doen hooren. - Later werden die gemoduleerde tonen op de beteekenissen van het woord toegepast, en zich zorgvuldig met elkander verbindend, brachten zij eindelijk die eigenaardige zangen voort, die men bij de berg- en strandbewoners Judlers noemt, zoo 'n zonderlinge aaneenschakeling van uitgalmingen, waarvan het geheele niet zonder karakter is. (Wordt voortgezet). |
|