De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 311]
| |
De Zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der Fransche overheersching. (1795-1815.)
| |
[pagina 312]
| |
nederlandsche punt-dichters: behalve Martialis, Catullus en Ausonius had hij de nieuwere latijnsche dichters gelezen, zooals: Owanus, Sannazarius, Biddermannus; - ‘In het Nederduytsch, zegt hij, zyn er nog al eenige. die hier (in het punt-dicht) zeer welgeslaegen hebben, gelyk waeren: Joost Van Vondel, in zyne Hekel-dichten; Constantinus Huygens in zyne Sneldichten; Jeremias de Decker in zyne Punt-dichten; Jacob Westerbaen in de zyne.’ De studie dier meesters schijnt echter niet te veel te hebben bijgedragen tot loutering van zijnen dichterlijken smaak; als zijne puntdichten niet onbeduidend waren, waren zij slecht. Als een staaltje van zijne kunst, schrijven wij de puntdichten over, die hij maakte op den geschiedschrijver Verstegen en op Van Baerle. Van Richardus Verstegen:
Historie-schryver, als gy waert,
Gy hebt ons ook al veél verklaart,
Dat anderzins waer dood gebleéven:
Het land dat is u veél verpligt;
Gy bragt veél zaeken aen het licht.
Waervan misschien noóyt waer geschrèven:
De geuzen echter zeggen niet:
Daer is doòr hem veél goed geschied;
Om-dat gy klaer voór oogen stelt
Hunn' dieveryën, moord, geweld.
Afbeeldzel van den Dichter Gaspar Van Baerle.
Ziet hier een' Claudiaèn en Dichter hoog geprezen,
Wêerd van een schrander bryn gedueriglyk gelèzen:
Men kent Van Baerle doór zyn onnavolglyk schrift;
Waer voór hem ieder pryst, schoon dat don afgunst zift.
Zoo het den man ten volle aan talent ontbrak, toch was - zoo het schijnt - zijn werk eene welgemeende vaderlandsche poging, waarmede hij verhoopte ernstig te kunnen bijdragen tot de opbeuring van onzen diep- | |
[pagina 313]
| |
vervallen volksgeest. ‘Hierom, schrijft hij in eene zijner voorreden, ben ik te spoediger geweest om dezelve (zijne puntdichten) te voltoyen; niettegenstaande dat de konsten en wetenschappen van dag tot dag door het verval van onze onderdrukte landen als ten gronde zyn gesmeeten, denkende, dat als niemand meer de Penne in de hand neémt, en den evenmensch tragt te stigten, en te onderrigten, dat, zeg ik nog eens, ons Land welhaest tot eene volstrekte onweétendheyd vervallen zal.’ In de voorrede van het tweede stuk des eersten deels schreef hij het volgende: ‘Dit tweede stuk dan komt nu in het licht, om myne belofte te voldoen, en saemen uwe Leészugt, is 't dat gy nog leeren wilt; ik zeg, is 't dat gy nog leeren wilt; want een zeer groot getal (dat hertelyk te beklagen is), meynt, ja laet zich onbeschaemdelyk voórstaen, geene wetenschap meer noodig te hebben, en derhalven schryven wy maer voór een kleyn getal weldenkende en geoeffende.’
Wij kennen weinige levensbijzonderheden over eenen meer degelijken schrijver, Thomas Van Loo, geboren te Oostende (?), overleden te Brugge in 1851. Van Loo had zich nog niet weten geheel los te maken van de rhetorikale zwachtels, maar toch gaf hij in zijne werken genoegzaam blijken van ernstige studie. In 1813, bek wam hij den gouden eerpenning in den prijskamp uitgeschreven door de Vredeminnaars van Kortrijk. Het te behandelen onderwerp was De Nijd. Men hoeft slechts een oogslag op het bekroonde antwoord van Van Loo te werpen, om terstond te bemerken dat het een zijner eerstelingen was. Het is een echt voorbeeld van slechten smaak. In 1814 behaalde hij in den prijskamp uitgeschreven door de Kersouwieren van Oudenaarde eenen dubbelen zegepraal. Zijn gedicht tegen Napoleon werd bekroond | |
[pagina 314]
| |
met den eersten,- zijn stuk op Pius IX met den tweeden eerpenning. Die zegepralen zouden voorzeker niet voldoende zijn geweest om in de letterwereld den naam van Thomas Van Loo te staven, hadde hij zich niet door betere en belangrijkere voortbrengselen doen kennen. Die werken schreef hij echter in lateren leeftijd en zij vallen dus buiten de palen onzer studie. Algemeen gekend is zijne ‘Vlaemsche dichtkunst in vier zangen, in heldenverzen beschreven, en verrijkt met geschied- en letterkundige aanteekeningen, gevolgd door de Vlaamsche Prosodia, Brugge 1842.’ - eene nederlandsche Ars poetica in ruim 4000 verzen! Van Loo verdient bovendien eene bijzondere melding om zijne echt vaderlandsche gevoelens; hij bleef tot in zijne laatste jaren een moedig voorstander onzer taalrechten en vlijtig beminnaar onzer letterkunde.
Franciscus Henckel werd geboren in 1754 te Veurne en overleed te Brugge den 11 Januari 1835. Hij was priester en oud-professor van het collegie der stad Gent. Ziehier de lijst der van hem gekende werken: De doorluchtige mannen der stad Roomen, uyt het latyn van C.F. Lhomond. 1811. Nieuwe vlaemsche spraekkonst, geschikt na de spelling der HH. Siegenbeek en Weiland. Gend, bij P. De Goesin-Verhaegen. 1815. In 1810 bezong hij de Verwoesting van Troyen, voor den prijskamp uitgeschreven door de kamar van Roeselaere; in 1814 bezong hij den Val van Napoleon en zyne vlucht voor Moscou, voor de kersouwieren vun Oudenaarde. Eindelijk kent men van hem een gedicht tot opschrift voerende: Den aenstaenden zegeprael der hoofdkerk van den H. Bavo te Gent, met de namen der eerweerde HH. die De la Brue afgevallen zyn. | |
[pagina 315]
| |
Henckel heeft vooral den naam van eenen onverdraaglijken pedant achtergelaten. Het is hij, zoo 't schijnt, die in 1809 binnen Aalst den jongsten dag des oordeels in heldenverzen te beschrijven, tot onderwerp van den prijskamp had opgehangen. - Een der artikels van de voorwaarden luidde als volgt: ‘Niemand, hoe overtreffende zyn werk mogt wezen, zal met een onduytsch woord den eer-prys konnen bekomen.’ - Verders: ‘Het woordenboek van J. Des Roches moet over de onduytsche woorden, zoo van de rechters als van de dichters, te raede gegaen worden.’ In dezen prijskamp bekwam Van den Poel den tweeden prijs, en een der grieven, welke de ongenadige prijsuitschrijver tegen hem inbracht, was dat hij de vermaledijden in solfer, pek en vuur had doen knarzetanden, in plaats van ze in zwavel, pek en vuur te ploffen. Ziet hier in welke kostbare woorden de jurist Henckel den laureaat te dier gelegenheid toesprak. O dichter, die een werk van weergalooze waerde
Door uwen schrandren geest te teelen stond op d'aerde,
Zoo gy ons moedertael, zoo woordenryk en schoon,
Met geen onegteling gesteld had elk ten toon.
Vergeef de strengheyd van ons voorgeschreven wetten,
Die ons belet de kroon op uwe kruyn te zetten (!)
Het was ook op Henckel's voorstel, dat in 1814, de Fonteine, van Gent eenen prijskamp over den val van Napoleon uitschreef. - Zijn gedicht over de Verwoesting van Troyen is te vinden op blz. 33 van de verzameling der mededingende stukken. Het stuk begint volgenderwijze: Zoo reyne Vlaemsche tael in dicht mag voorkeur hebben
Voor die, wier werken zyn bemorst met spinne-webben.
Ik hoop door myn gezang in vaderlandsche tael,
Wel d'eersten niet te zyn, maar naest aen zegeprael.
Zoo zy niet 't minst vermag..., zal ik daer over klaegen?
Neen, 'k zal aen 't oordeel van de Rechters my gedraegen.
Uitgalmende, dat ik de lauwers niet was waerd,
Om dat 't verhevene, met de tael, niet was gepaerd.
| |
[pagina 316]
| |
Zijn gedicht werd, naar rang van verdienste, door de rechters de negende plaats op tien mededingers toegewezen. Zijne bijzonderste verdienste is... van met geene spinne-webben bemorst (sic) te zijn.
J.B. Soenens, van Deynze, dong in 1810 mede in den prijskamp van Kortrijk, met een gedicht over het nut van den vrede en behaalde eenen derden prijs. Zijne verzen hebben niets merkwaardigs, doch wij lezen met genoegen den volgenden speldeprik die geene actualiteit miste: Drymael gelukkig land waer 't volk in vré mag leven,
Daer land- en huysman, 't nut van zorg en arbeyd ziet;
En in zyn huysgezin een blyde rust geniet:
Daer geen geweld'naery ontrukt zyn dier'bre kroosten;
Daer dat in dank'bre blyt een echtvrugt mag vertroosten
Den stronk'lend ouderdom van die haer 't leven gaf:
Hun d'oogen sluyten, en verzellen tot aen 't graf.
In den prijskamp van Waecken (1806) behaalde hij insgelijks een derden prijs. Zijn stuk komt voor in de verzameling der prijsverzen, op blz. 101 en heeft voor titel: Afschetsing van het gevallenen herstelde menschdom. My dunkt, 'k zien voor myn geest de vrucht in Adams handen,
Toereykend' tot zyn mond, en schendend met zyn tanden!
Hy eet!... het is gedaen!... g'heel 't menschelyk geslagt
Is door den spys en smaek in slaverny gebragt!
Hy weent en zugt te laet, hy heeft de vrucht geëten,
De vroeging pynt het hert, den worm knaegt 't geweten;
De dood volgd hem op d'hiel; hy ziet zyn naektheyd aen;
Vlugtschaemt-rood en bevreesd, en bergt zig in de blaèn...
Men verwarre J.B. Soenen van Deynze niet met P. Soenen van Waeken, die in 1810 mededong in den prijskamp van Roesselare, maar niet bekroond werd, en te Deynze in 1811 den derden prijs behaalde. Wij hebben echter zijn stuk tusschen de vele andere niet kunnen erkennen. (Wordt voortgezet.) J.O. De Vigne. |
|