| |
| |
| |
Het kerkportaal.
I.
Wat was het schoon dat kerkportaal! Zwart geworden door den tijd, met zijne tot kant gesneden steenen, zoo krachtig van kleur, zoo lief glansend onder de zon. Daarboven stond het spitsboogvenster, met krinkelkrankel en slingerslang bekroond. Onder 't gewelf, waar de zon zoo gemakkelijk niet aan kon, het schoone kruisbeeld; - Christus, die zijn doorngekroond hoofd teeder neêrbuigt naar de geloovigen als ze over den drempel treden, en zijne armen uitstrekt om het zondige menschdom in genade te ontvangen en te laven aan zijne borst, - de eeuwige bron van heil.
De glans der goddelijke liefde straalt uit het aanschijn van den Zaligmaker en verheldert de onuitsprekelijke smart van den doodstrijd. Onder 't kruis staat het Mariabeeld met opene handen tot de geloovigen gewend, als om over hen de gratiën te strooien, welke zij van haren Zoon ontfangt. Zòò is het kerkportaal! Wie wil den hoogen toren bewonderen, die zijn spits boven de wolken verheft; wie de kerk zoo statig en trotsch? Ik blijve staan voor den drempel. - Zòò is het kerkportaal.
En zoo was 't dat hij het altoos zag. Hij woonde er recht over in een huis dat veel te verre op de plaats kwam en 't volle zicht van den tempel verhinderde, een huis dat kunstenaars en liefhebbers van oudheden aan louter droefheid deed mager worden, een huis dat ze met gansch een fortuintje zouden betaald hebben om een vrij uitzicht te hebben op den toren; maar toch stond het huis dààr en toch woonde hij erin.
Hij was een jonggezel. Het huis hoorde hem toe. Maar hij was niet rijk genoeg om een zoo groot gebouw alleen te bewonen, zoodat hij den winkel beneden, met de verdiepen,
| |
| |
zolders, kelders en wat dies meer, verhuurd had aan brave lieden en voor zichzelven maar een enkel kamerken had behouden, Dit kamerken was nu toch recht over het kerkportaal en had er 't volle zicht op; zoo wel wat schuins, 't is waar; maar iedereen weet dat de dingen van vlak over gezien, minder aanlokkend zijn dan wat van terzjj,
Hij ten minste zou zich wel gewacht hebben, te klagen over de ligging van zijn kamerken. Lange lange uren soms bleef hij voor zijn venster zitten en wendde zijne oogen niet af van het kerkportaal. De jongen was een Dichter en al wat hij droomen mocht of begeeren, dat stond voor hem geschreven in dit boek van steen. Het dacht en gevoelde met hem en het zong zijn lied bij droefheid en vreugde.
Het kerkportaal was schoon, wij weten het, en 't zij donker of gloeiend, rijk getind. Boven de voegsels bloeide eene enkele violierbloern. Hare fluweelen donkergouden blaadjes liet ze bevallig in de lucht waaien, en elken morgen als de jongen ontwaakte, mocht hij haar toeknikken en zij hem toeknikken. En noch hij noch zij bleef te kort aan den vriendenplicht. Ook met het Christusbeeld had hij lange gesprekken. Soms dacht hij eenen glimlach te zien zweven over het aanschijn des Heilands, soms zag hij de doornen dieper gedrukt in den goddelijken schedel.
Ook wist hij dat de Gekruiste niet hetzelfde gelaat had voor allen die langs het kerkportaal in het diepe des tempels verdwenen.
Over arme menschen scheen het hoofd wat dieper te buigen, en ook voor hen opende Ons-Lief-Vrouwken hare armen wat wijder. Den kinderen knikte het beeld vriendelijk toe en lachte minzaam. Dat was een onderwerp van studie voor den jongeling, die den aart van iederen kerkbezoeker wilde leeren kennen met de houding der heiligen aan te zien.
Verder had hij nog den beiaard en de klokken. Als het feest was in zijn hart dan luisterde hij naar den beiaard en zong zijne liedjes mêe; als zijn hart droef was, dan bleef hij lang op de doodklokken luisteren. Soms werd hjj aangesproken
| |
| |
door het plechtig gebrom dat de groote mis aankondigde: soms was 't het avondkloksken dat hem toeriep:
Slapen is het beeld der dood,
Slapen, slapen, het is tijd!
Dat ge morgen vroeg op zijl!
Werkman slaap nu maar gerust,
Vrouw en kind hebt gij gekust,
Morgen vroeg dan wêer aan 't werk!
Slapen maakt het lichaam sterk.
Slapen, slapen, jong student,
Anders wordt ge nooit een ven!
Slapen, meisje; midnacht door
Komen Englen niet meer voor.
Kindjes zijn al lang gekomen
Tot in 't diepste van hun droomen.
Spreken reeds met Jesus têer!
Koom nu, bid gij ook den Heer
Dan, tijdens de lange avonden sprak alles eene andere taal. De kerk was zoo donker, de toren zoo hoog! Het scheen den jongeling dat hij, door het hooge venster, ver, ver in den tempel het lichtje voor den outer van Ons-Heer zag branden. Dit lichtje hield hem gezelschap. Was het inbeelding of waarheid?
Van jongs af aan was de liefde voor het kerkportaal in zijn hart geslopen, ze was met hem opgegroeid. Als hij nog kind was, bewoonden zijne ouders 't geheele huis en hielden daar een kruidenierswinkel. 't Jongsken had niets dat hem opmerkelijk maakte boven of buiten andere; maar het studeerde geerne. Het had een breed voorhoofd, zwarte lokken, een sprankelend oog en was allengskens een Dichter geworden bij zijne bespiegelingen op het kerkportaal. Als Moeder grimde (en dat kan met de beste moeders gebeuren, bijzonder als zo veel klanten te bedienen hebben) of als Vader eens kastijdde, dan liep het jongsken naar boven, zocht troost in zijne boeken en bezag het kerkportaal en het Christusbeeld. Al wat goed is,
| |
| |
was daardoor in zijn hart ontkiemd en had er weelderig getierd. De knaap had liefde tot de armen, omdat hij zag dat de Heiland op zijn kruis hen met meer teederheid aanblikte, en zóó gebeurde het dat hij, jongeling geworden, de armen ging bezoeken en verzorgen, en lid werd van een liefdadig genootschap.
Hij beminde de kinderen om dezelfde reden als de armen en volgde die dikwijls in den tempel. Hij vond er genoegen in, die lieve, dartele kleintjes rustig te zien voortstappen onder de hooge, hooge beuken; het scheen hem als waren het vogeltjes neêrgedaald uit de dichtste vertakking der gewelven. Als de blonde kopjes den kruisweg gingen doen, op de banken knielden en hunne onnoozele handekens vouwden, dan bad hij mêe.
Willem, - want zoo heet onze dichter, - was niet rijk. Zijne ouders, wij weten het reeds, hadden hem niet veel meer gelaten dan het huis; maar met de huur daarvan kon hij leven. De jongen had toch zoo luttel van doen! Hij verteerde weinig, studeerde veel en schreef boeken voor het volk, wiens kind hij was. Hij schreef ook verzen, want, ik heb het gezegd, het was een dichter en dààrom versmaadde hij niet het rijm, - al zingt onze taal ook in proza. Zòò sleet hij zijne dagen - stil en eenzaam bij vruchtbaren arbeid. Mot zon- en feestdagen ging hij wel eens naar buiten of deed eene wandeling langsde Schelde; maar bij de terugkomst, vond hij altijd dat geene bloem zoo schoon was als de violier tusschen de steenen van het kerkportaal, dat geene boomen of masten zoo hoog naar den hemel reikten als O.-L.-V. toren of, liever als zijn toren.
| |
II.
Op eenen frischen morgen was Willem vroeg opgestaan en stond voor zijn venster. Wat zou hij bezien hebben zoo niet het kerkportaal! De violierbloem knikte haren morgengroet. Hij opende zijn venster en de zoete lucht stroomde binnen. Ze droeg hem den geur der lieve bloemkens toe op hare vleugelen; ze
| |
| |
verkoelde zijn breed voorhoofd en speelde streelend met zijne zwarte lokken. Eenige geloovigen gleden langzaam het groote kerkgevaarte binnen en, als immer, sloeg de dichter de groetenis gade, welke iederen kerkganger van wege het kruisbeeld te beurt viel. Daar koomt oene oude vrouw aangestapt met den den deftigen kapmantel, eene goede dienstbode, zeker... Ons-Lief-Vrouwken knikt... de kweene verdwijnt in den tempel. Hier zijn kindekens. Zij houden elkander bij de hand en totteren voort al babbelende en stamerende; hun gefazel klinkt als der vogelen uchtendlied voor onzen dichter... Zij krijgen eenen glimlach van het kruisbeeld en verdwijnen.
Maar wie koomt daar nu? De violierbloem knikt en reikt zoover ze maar reiken kan, naar beneden als om beter te zien; men zou zeggen dat de arduinen klavers van den spitsboog ook wenken en neigen; de kinderkens komen terug, staan stil en schateren en juichen; Christus op zijn kruis, buigt het doorngekroond hoofd; Ons-Lief-Vrouwken reikt hare liefderijke armen... De maagd verdwijnt. Wie is ze? Hare kleeding is wit - een katoentje, wees gerust - goudglansend haar omkranst hour hoofd, ze is slank van gestalte, onbedwongen en deftig in heuren gang en heurzedige blik vraagt aan niemand of ze wel gezien wordt.
Ze is verdwenen, en tie dichter blijft staren... lang, lang voor het open venster, op het nu zwijgend kerkportaal:
Waarom heeft de violierbloem geknikt? Waarom hebben de kinderkens gejuicht en geschaterd? Waarom heeft Onze Lieve Heer geglimlacht? Waarom hebben de arduinen klavers gewenkt en geneigd? Waarom heeft Ons-Lief-Vrouwken hare liefderijke armen geopend?
Waarom?... Waarom?... Waarom?...
| |
III.
Het is 's anderdaags 's morgends in de vroegte. De jongeling is op; hij wacht. De maagd koomt aan. De violierbloem knikt, de kindekens knikken, de arduinen klavers knikken; het is een algemeen geknik en dejongeling blijft mijmeren, mijmeren, mijmeren,
| |
| |
De violier ziet er vrolijker uit, de steenen zijn warmer, het kruisbeeld helderer en hooger van kleur, het aanschijn van den Zaligmaker liefderijk en vol genade, Ons-Lief-Vrouwken lachtminzamer, de klokken, zelfs de klokken hebben eene blijdere stem.... Nog nooit is het kerkportaal zoo schoon geweest!
En later, - in den avond als het lamplichtje van verre in de kerk begint te blinken, schijnt er ook iets te branden in 't hart van den dichter, zoo zuiver als de vlam van het lampje, zoo diep als 't rood van den avondgloed:
‘Heer! wat is uw tempel schoon!’
| |
IV.
Er gaan zóó veel dagen voorbij.
Het kerkportaal geeft toegang tot het hart van den dichter. Is het verplaatst met zijn kruisbeeld, zijn Ons-Lief-Vrouwken, zijn spitsboog, zijn krinkelkrankel, zijn slingerslang, zijne klavers, zijn licht en zijne bloem... de bloem der liefde? Wie weet?
Maar Willem viert een feest in zijn hart, een feest waarvan niemand iets weet, tenzij de arme menschen mogelijk, die met meer liefde en meer teederheid verzorgd worden.
Er gingen weken voorbij. Zij was alle daag ter kerke gekomen, hij had haar alle daag nageoogd en toch had hij zelden haar gelaat gezien.
De verte kan bedriegelijk zijn... Zoo hij haar eens opvolgde in de kerk? Daar had hij eenen schrik van. Zij kwam hem voor als een hooger wezen, als een engel wiens voetstappen hij niet weerdig was te kussen.
Toch eens op eenen morgen, ziet hij haar binnengaan. Een wip, en hij is op straat!
De maagd met 't witte kleed is pas onder 't kerkportaal verdwenen. Met poppelend hart treedt Willem den tempel in, en staart omendom. Ginder in 't diepst verschiet der beuken, glinstert een wit vrouwenkleed. Willem aarzelt en... gaat verder.
| |
| |
Het witte kleed is weg, Was het een verschijnsel? ‘Vast een engel,’ denkt de dichter. Zie! daar achter dien pilaar, is zijn engel geknield, zeker den naam niet onwaardig.
Een gouden stroom van haren omgolft haar maagdelijk gelaat. 's Meisjes handen zijn saamgevouwen, zij bidt. Een zalige glanslach verheldert hare trekken. Ja, een engel knielt daar, zoo schoon als een hemelbewoner en zoo zuiver.
Met eerbied knielt ook Willem op eenen leunstoel. Hij is in zijnen geestdrift opgetogen. Haar aanbidden mag hij niet: maar dat hooger wezen mag hij aanroepen en van verre vereeren!
Willem zit treurig op zijne kamer. Is het toch wel treuren wat hij doet? Hij is in de kerk gebleven tot dat de maagd er was uitgegaan. Op eens licht hij zijn hoofd op, ontwaakt uit zijne mijmering, neemt, zijn besluit en zijnen hoed en gaat zijne armen bezoeken. Deze kunnen niet begrijpen waarom Mijnheer Willem toch dezen keer zoo buitengewoon goed en teeder voor hen is. 's Avonds brommen de klokken en haar gebrom zingt in 's jongelings oor. Ook de klokken leven en sproken van liefde...
Morgen is het groot feest. Wat bidt Willem goed onder de Hoogmis! Nooit heeft hij zoowel de uitdrukking van smart en liefde kunnen bemerken op 't Christusbeeld, noch zoo een hemelschen lach bij Ons-Lief-Vrouwken.
| |
V.
En de dagen gaan al wêer om en om, maar toch met eenig verschil. Eerst staat de dichter vroeg op, ziet de maagd binnen gaan en het kerkportaal haar groeten als naar gewoonte. Hij gaat ter Mis. De maagd begint hem te kennen, - hij is daar toch dikwijls. Waarom zou haar boek niet eens vallen? Maar jammer, zij heeft geen boek... Wie weet of ze wel kan lezen? Nochtans mag hij haar van tijd tot tijd een dienstje bewijzen, zijnen stoel verschuiven om haar plaatste maken, eens zelfs het haar ontvallen centje oprapen. Dan dankt ze hem met een
| |
| |
kalmen, engelachtigen glimlach, en hij is gelukkig voor den heelen dag.
Haar ter strate opvolgen? Het gedacht alleen koomt hem voor als eene zonde; hij mag noch zal.
't Is 's achternoens. Willem is uitgegaan om arme huisgezinnen te bezoeken en bevindt zich te midden der drukst bevolkte straten. Wat zijn de huizen donker en vochtig in die gangskens.
Zoo iets schrikt Willem toch niet af. Hij bemint de arme menschen en is lief voor de kinderkens die hem tusschen de beenen sluipen en bijkans doen strunkelen. Het is toch zoo vol vreugde dat kindergespeel, - en zelfs de armste kleinen hebben hun speeldingen. Zie daar dat blozaardje eens, nog zoo hoog niet als Willems knie, dat ernstig voortstapt onder eenen grooten paraplu die aan een houdt als het kan. Hier is eene vereeniging op den keldermond. Een spreker heeft het woord en de toehoorders zijn stiller en luisteren deftiger toe dan soms wel de achtbare leden onzer Statenkamers; maar het geldt ook ernstige zaken: hij vertelt ook van ‘Mieken en Janneken’ van ‘Jakken met zijn fluitje’ voor die kleine hoorders iets zeer belangwekkends. Zie dat kroeselkoppeken, daar eens met zijne bloote knietjes gezeten op den kouên, blauwen steen! Een donzen wiegsken zou hem niet zachter zijn. Ook voor kinderen is de vrijheid een goed kussen. - Hier krabbelen er in eenen aschhoop, ginder spelen er ‘broek sta vast.’
En zelfs aan die donkere huizekens is er pracht; de mensch, hoe arm, wil en moet iets meer hebben dan zijn dagelijksch brood. Zit hier aan 't open venster geen vogeltje dat zingt in zijn kooi? Staat daar geen violier op den reichel? De bloem is wel verzorgd, maar toch zoo schoon niet als heure zuster boven 't kerkportaal.
Zóó althans decht het Willen toen hij uit zijne mijmering getrokken werd door een fijn stemmeken. Hij blikte nêer en zag een blondkoppeken dat hem met zijnen frak trok en hem vroeg of hij misschien zijnen weg niet vond.
Willem glimlachte by die zonderlinge vraag, doch liet toch het handje niet los dat in de zijne lag, en vroeg:
| |
| |
- ‘Zijt ge niet verveerd manneken, van tegen eenen heer te spreken?..
- ‘Tegen eenen heer? Neen. Daar komen wat goede heeren bij ons en moeder doet er mij alle dage voor bidden en voor Lelie ook.’
Het kind had zijne blauwe oogjes opgeslagen en bekeek onzen dichter onnoozel weg en onbeschroomd.
- ‘Wie is Lelie?’ vroeg Willem met plotselingen aandrift.
- ‘Kent ge Lelie niet,’ ging het kleintje voort, als of 't hem wonder gaf dat iemand Lelie niet zou kennen, ‘Ze is heel wit en heel lang, ze heeten heur witte Lelie of blanke Lelie, ik weet niet hoe... Als ik de mazelen heb gehad, is ze bij mij gekomen, en ik weet niet hoe, maar vader, die nooit wou bidden, die is dan op eens begost met alle avonden een roozenhoêken met ons te lezen. Maar ze spreekt ook zoo zachtjes, 't is percies 'lijk in de kerk als ze zingen.’
- ‘Is de blanke Lelie dan eeno rijke jufvrouw?’
't Kleintje bezag Willem eene wijl met verbaasde oogen en schoot dan los in eenen schaterlach:
- ‘Lelie eene rijke juffrouw?’ 't Gedacht scheen hem recht te verheugen.
- ‘Och! Mijnheer zij woont in een gangsken, heel op 't einde, en hare kamer is nog donkerder dan de onze. Ze zijn doorarm en Lelie wint het brood voor heuren ouden grootvader.’
- ‘Leeft ze met hem alleen!’
- ‘Ja, en hij is gebrekkelijk; zij moet hem eten geven gelijk aan een klein kind. Hij zit den heelen dag in eenen grooten stoel en Lelie werkt aan de venster, op heur kantkussen.’
- ‘En zij koomt dikwijls bij u?’
- ‘Zij koomt bij iedereen. Als er iemand ziek is, dan is zij erbij, al zijn 't ook de pokken. Iedereen kent haar, iedereen ziet haar geerne, en ze is ook zoo schoon?... Zie, daar woont ze!
En met zijnen vinger wees het knaapje naar den donkersten gang.
| |
| |
Willem wist nu genoeg. Hij was zeker dat blanke Lelie zijne schoone was en nochtans vroeg hij:
‘- Gaat ze alle daag naar de kerk?’
Zij was het dan, de reine maagd, het ideaal zijner droomen.
En wel te recht mocht de violier heur toeknikken, mochten de kinderkens juichen en schateren, Onze-Lieve-Heer glimlachen en Ons-Lief-Vrouwken hare liefderijke armen verder openen voor haar.
Willem de dichter, keerde mijmerend naar huis.
| |
VI.
Nu vlogen de dagen. Lelie - wier doopnaam Veronica was - Lelie en Willem hadden nooit een woord gewisseld en nochtans verstonden zo elkander als of ze van kindsbeen af aan samen geleefd hadden. Het kerkportaal wierd al schooner en schooner; nooit was 't gezang der kerkvogeltjes zoo helder geweest, nooit waren de steenen zoo glansend onder den warmen zonneschijn.
| |
VII.
Het was in den achternoen van eenen feestdag, en 't Lof was uit. De menschen drongen naar buiten langs het kerkportaal, eerst in eng gesloten groepen, later een voor een. Alles was wêer stil. De warme zonnegloed lag rustig op de steenen en teekende de klavers in zwarte schaduw op den muur. De violier liet onbezorgd zijne blaadjes vergulden door zijne vriendin, de zon.
Alleen eenige kindertjes huppelden en babbelden nog onder 't kerkportaal als zij uit den tempel kwam. Hoe 't geviel dat hij ze bij den uitgang ontmoette, weet ik niet. Hoe 't zij, ze stonden daar nevens een, en hij had eerbiedig voor haar gebogen.
- ‘'t Is alles stil, 't is alles stil,’ zongen de vogeltjes.
En 't was alles stil. Maar hij had hare hand gevat, en met eerbied gezegd: - ‘Ik bemin u.’
En zij was geworden als het beeld der liefde zelf, met eenen warmen blos over hare wangen.
| |
| |
- ‘En ik bemin u ook,’ zongen de vogeltjes, en de violier knikte toestemmend; maar de arme bloem was wat te haastig geweest.
- ‘En ik bemin u ook,’ zong heur hart zijn zoete lied van binnen. Maar zóó sprak heur mond niet:
- ‘Ik mag niet trouwen,’ zei ze langzaam, ‘ik moet grootvader oppassen.’
Ende vogeltjes zwegen stil on de violier wilde niet meer knikken. Maar de Heiland hield zijn hoofd gebogen over de jonge lieden en zijn glimlach was zacht als oen straal van genade.
De dichter sloeg den blik op zijne oude kennis het kruisbeeld en begreep. En toen hij haar weder aanzag vond hij 't wonder, hoe heur aanschijn geleek op het aanschijn zelf van Onzen-Lieven-Heer.
- ‘Vaarwel,’ zegde ze zacht, hem hare hand reikende. Hij vatte die en drukte ze teeder.
- ‘Vaarwel,’ zuchttende vogeltjes uit hunne verbaasdheid getrokken.
- ‘Vaarwel,’ knikte de violier bedroefd, maar vriendelijk.
- ‘Vaarwel,’ herhaalde Ons-Lief-Vrouwken, en deed nog wijder hare armen open.
- ‘Vaarwel,’ zegende Onze-Lieve-Heer, en liefelijk klonk de stem van dan stervenden Godmensch.
- ‘Vaarwel!’ steende Willem. En zij ging heen.
| |
VIII.
Grootvader zit in zijnen armstoel en Lelie aan het venster. Voor haar kruipelen drie of vier kleintjens; want ze houdt eene soort van bewaarschool om de moeders uit werken te laten gaan. Grootvader slaapt gesvoonlijk of anders luistert hij naar 't gesprek van de kleintjes en van zijn kind. Wat moet hij oud zijn, grootvader, en hoe verzwakt! Tot de minste inspanning is hij onbekwaam. Enkel 's avonds bij 't rozenhoedje, is hij de voorlezer. Lelie antwoordt hem met hare
| |
| |
zoete stem en dikwijls vragen de kinderen uit de buurt om met Lelie te mogen mêebidden. Ze zien Lelie toch zoo geern! Maar wie ziet ze niet geern, zelfs de bloemen? En Grootvader dan? Ook, als Onze-Lieve-Heer hem iets kon verwijten, dan zou het zijn, zijne dochter al te zeer te beminnen. Op de schouw hangen prijskens, een met het beeldeken van O.-L.-V. en een van Sinte-Veronica. Bij 't venster zingt een vogeltje in zijne kooi. Anders is er geen sieraad in het armoedig kamerkon. Alles is er goed geschikt en netjes, maar, bij de duisterheid van het gangsken, donker en grauw.
Grootvader heeft wat gezuild. Hij wordt gewekt bij 't gebabbel der kleintjes:
- ‘Lelie, voor wie is die kant?’
- ‘Ik weet het niet, Cilieken; misschien wel voor O.L.V. in de kerk of voor eene dame.’
- ‘Lelie kunt ge lezen!’
- ‘Neen, Janneken, waarom?’
- ‘Omdat moeder altijd zegt dat wij goed moeten leeren om braaf te zijn. Kn gij kunt niet lezen, Lelie, en ge zijt toch zoo goed, gij, Lelie; dat zeggen ze allemaal.’
- ‘Ik wou dat ik kon lezen, Janneken; dan zou ik Grootvader schoone boeken kunnen voorlezen om hem te verzetten, of als ik by een zieken mensch ben...’
- ‘Ik geloof dat ze u liever hooren klappen, Lelie. Vader zegt dat ge porcies klapt gelijk 'nen engel.’
- ‘Hij heeft toch nooit geen engelen hooren klappen. Trientje; maar koom, ge zit op mijn kleed.’
Zij trok heur wit katoenen kleed van onder de voetjes die er op drukten en zettede heur werk vlug voort.
- ‘Lelietje, waarom zijt ge tristig,’ vroeg een blondkoppeken, terwijl het zijn hoofd op haren schoot liet rusten?
- ‘Tristig, kleine; hoe weet ge dat?’
- ‘Omdat ge nu dikwijls tranen in uwe oogen hebt en vroeger niet. En waarom gaat ge nu niet meer naar Ons-Lief-Vrouwken?’
- ‘Daar ga ik nu niet meer naartoe, Trezeken; maar eens zal ik er terugkeeren.’
| |
| |
Op dit oogenblik verscheen er eene vrouw aan de deur.
- ‘Och? Lelie. ze zijn nog allemaal hier; ik zal ze mêe nemen. 't Wordt laat. Zegt goèn avond, kinderen.’
En ze dreef de kleintjes vooruit.
- ‘Och! mag ik nîet blijven, Lelie?’
- ‘En ik, en ik? Voor het roozenhoêken? 't was een algemeen geroep.
Lelie zette alles ten rechte en eindelijk vertrokken de kleintjes. Ze bleef met grootvader alleen.
| |
IX.
't Was eenigen tijd later. Lelie kwam op eenen vroegen morgen uit de kerk terug. Zij vond grootvader onbewegelijk en schier levenloos uitgestrekt in zijnen armstoel. Hij was erg ziek, uitgeleefd. In allerhaast begon ze hem te verzorgen en toen hij wêer spreken kon, liep ze buiten:
‘- Gauw, gauw! naar M. Pastoor voor grootvader! - Een kind vertrok op een loopken.
Het treurige nieuws werd spoedig verspreid en iedereen bracht iets aan om het kamerken te versieren tegen dat Onze-Lieve-Heer kwam. De een gaf een tafellaaksken, de ander een kandelaar, een ander wat gewijden palm.
Alles was gereed. Het kamerken was stil en grootvaders stem alleen stoorde de stilte. Daar klinkt de bel! en langs donkere gangen, vuile huizen, besmeurde straten, te midden van armoede en ellende, koomt Ons-Heer zegenend aan. En, al heerscht er armoede, toch ziet men hier en daar nog eene keers ter eere van het H. Sakrament. De geburen knielen op hunnen dorpel, de voorbijgangers op straat. Ieder maakt een kruisken en bidt een Vaderons voor den lijder.
De biecht was kort. Spoedig kwam Lelie bij grootvader weder. Hij ontving met innige dankbaarheid het laatste reisgeld der Kerk en hield dan de oogen eenigen tijd gesloten. Toen hij die wêer opende, was 't om te zeggen:
‘Lelie, men sterft beter in ons kamerken dan in een paleis.’
| |
| |
En na eene poos:
‘Lelie lief, daar wenkt mij Onze-Lieve-Heer. 't Is tijd van heengaan; kus mij nog eens, kind.’
Zij vaagde hare tranen weg en deed wat grootvader vroeg.
- ‘Vaarwel, kind: Tot wederziens!.., Ach! Onze-Lieve-Heer toch!’
Een zucht nog en de doodstrijd was over.
Aan het venster zong het vogeltje als wilde het juichen over de verlossing.
| |
X.
Lelie nadert nogmaals het kerkportaal, maar 't is om grootvader in de kerk te volgen. De violier ziet haar aankomen en begint zoo vriendelijk mogelijk te knikken:
- ‘Ha! Nu moogt ge trouwen! Ze is wederom wat te haastig geweest, de arme bloem.
Nochtans zingt er ook zoo iets in Lelies hart van binnen. Zij blikt naar Onze-Lieven-Heer. Daar hangt de Zaligmaker nog altijd aan zijn kruis; Hij glimlacht nog; maar zijn glimlach is als eene troostende straal van genade door oneindige smarten heen. Ons-Lief-Vrouwken opent hare zegenende armen over dichte schaar arme menschen die Lelie volgen, mannen, vrouwen, kinderen, en doet een teekon aan de goede weeze.
- ‘Mag ik die allen verlaten?’
Neen roept Lelie's hart; neen schudt het kruisbeeld; neen; wenkt de moeder Gods, de troosteresse der bedrukten
Het is dan: ‘Neen!’
| |
XI.
Het is dan neen, en nu is alles gedaan. Het offer is gebracht; niet zonder smart, maar zonder aarzeling. Het loon koomt spoedig.
Ik wenschte dat ik bij den Heer was, had ze gedacht toen ze grootvader bij zijne laatste vaart naar de kerk vergezelde. Drie maanden zijn verloopen - en ze is bij den Heer, die ze spoedig tot zich heeft geroepen. Zij heeft een kind opgepast dat aan de
| |
| |
pokziekte leed en werd door de besmetting aangedaan. Zij is gelukkig.
| |
XII.
't Is morgen, - in het najaar, - bij 't kimmen van den dageraad. Hij staat aan het venster on beziet het kerkportaal, De geloovigen komen aan en verdwijnen eronder als naar gewoonte. De vogeltjes spelen en babbelen, de violier wiegelt zacht in de lucht. Maar iets beklemt er onzen dichter de borst.
Daar op de straat waarlangs Lelie plagt te komen, nadert een lijk. Een dichtgedrang van volk, arme menschen en arme kinderen, omringt de doodkist, waarop eene kroon van schoone witte leliën rust. Daarvoor hebben de gebaren ingelegd en cent bij cent vergaard.
Gelijk den eersten morgen blikt de dichter op het kerkportaal .
De violier, die er anders zoo irisch en vroolijk uitziet, laat zijn bloemloos kopje treurig hangen, de klavers zwijgen, de vogeltjes blijven stil. De stoet is daar. De eerste menschen treden binnen. De leliekroon nadert. Willems hart is doorreten, de smart vermant hem. Ze is onder het kruis en Willem aanziet den Zaligmaker. Christus' armen zijn over de doodkist uitgestrekt; Zijn goddelijk aanschijn straalt van oneindige liefde, die er elk spoor van smart van wegneemt; Zijne lippen bewegen als sprak Hij een hemelschen welkomgroet toe aan haar die rust onder die kroon van leliën. Ons-Lief-Vrouwken reikt haar eene hand, als wilde zij, moeder, heure liefste dochter tot zich nemen.
De dichter heeft genoeg gezien. Langzaam als een vloed stroomt het volk ten tempel in. Nog een laatste blik op de witte leliekroon. Ze is verdwenen, en de klokken met heur somber gebrom, zingen den plechtigen doodzang.
Boven woelen, boven smarte.
In den schoot der Godheid zelf,
Hooger dan het kerkgewelf,
| |
| |
Liefde wekt de zusterliefde;
Liefdezee drinkt liefdes droppel,
Liefdegloed trekt liefdes sprankel.
Waar de ware liefde heerscht!
Lang, lang blijft de dichter luisteren naar 't plechtig gebrom als naar eene hemelsche stem. Een laatste droom! Willem ontwaakt. Hij beziet het kerkportaal. Daar hangt een nederige, magere plant tusschen de voegen, daar spelen kinderen en maken lawijd. Het Christusbeeldzwijgt, het Mariabeeld zwijgt... Het kerkportaal is schoon; een schoon kunstwerk gebeiteld in steen.
| |
XIII.
Sursum Corda!
Lange jaren zijn er voorbij en drukt de zode op de doodkist van Veronica. En weêr staart de dichter van uit zijn venster op het kerkportaal. Weêr zingen hem de klokken het lied der liefde, weêr neigt Christus zijn goddelijk aanschijn genadig over hem en opent Maria hare liefderijke armen voor hem. De treurende violier is opgeruimd en knikt en lacht; de vogeltjes babbelen en juichen en de klavers spelen lustiger dan ooit met hun geslingerslang en gekrinkelkrang.
Verder dan het graf, in het eeuwige leven, heeft Willem Lelie opgezocht en gevonden. Nacht en dag staat ze nu nevens hem voor het bed van den armen lijder, bijde krib van het verlaten kind. Troost brengt hij met heuren mond, onderstand met heure hand, liefde met heur hart.
Hij bemint en wordt bemind. De witte lelie der liefde is eene bloem die niet verslenst.
En vraagt mij nu iemand hoe ik de geschiedenis van Willem en van Veronica ben te weten gekomen, dan moet ik ronduit bekennen dat de violier die eens verteld heeft aan het lamplichtje bij eenen zoelen zomernacht, en dat het lichtje, op zijne beurt, mij die heeft toevertrouwd als ik op eenen lentemorgen wat olie bracht om het te voeden.
Antwerpen.
Maria-Elisa.
|
|