| |
| |
| |
Poëzie,
I.
De koffie.
Aan Mevrouw Hendrik Conscience.
In 't Oostenland zijt gij geboren,
In 't zonnig, weeldrig Oostenland;
ô Koffie, kostelijke plant,
Wij hebben hem zelf op het vuur gezet,
En eerst de boonen uitgekozen,
En langzaam en langzaam da trommel gedraaid,
De nijdige blakende vlammen gepaaid,
Daar rolt hij nu glanzend en bruin uit zijn kluis;
Vervult hij met bals'mende geuren het huis.
Draait de molen, spuwt en spat;
Maar het wordt er, klein of grof,
| |
| |
'k Hoor daar buiten zingen.
Zacht, geheimvol is de stem;
Zij heeft kracht noch klem,
En nogtans ik voel ze dringen
Door mijn oor in 't harte mijn,
Als de zang van 't vogelijn
't ls de moor, 't is de moor,
Die zijn liedje daar neurt;
Daar brobbelt het water en roept: ‘'t is mijn beurt!’
En 't kokend water wèl gegoten;
En dan uit 't kopje blank en net,
Gereed daar op den disch gezet,
Den kostelijkeu drank genoten!
ô Nat! met bruin en goud gekleurd,
ô Nat! dat zoo bedwelmend geurt
En onzen geest naar 't Tooverland kunt mennen;
Wanneer ik u heb leeren kennen?
Ontwaakte in mij een nieuwe leven
En nu, o zoete, warme drank,
Mijn droomen zijn voorbij zoo lang;
Maar gij, gij zijt mij trouw gebleven!
Hoe dikwijls hebt gij door uw macht
Mij 't grievend harteleed verzacht?
En in uw kronkelende walmen
De zoetste en streelendste aller galmen
Uit 't Dichterrijk mij meêgebracht.
| |
| |
Ik heb zoolang alleen geworsteld en gestreden!
En, arm en onbekend, zoo meen'gen hoon geleden
In twijfel, wanhoop, ziel- en lichaamssmart!
En als de moedloosheid mij 't hoofd en 't hart kwam drukken,
Dan kwaamt gij ook mij 't folterend gedacht ontrukken,
Verlichtet mij den geest, verkwiktet mij het hart.
En dan, in 's werkmans schaam'le woon,
Hoe zuinig steeds en toch hoe schoon
Staat ge op den blanken disch te prijken!
Verbergt hem zijnen naakten nood
En weekt het 't duur gewonnen brood
En geeft het beet'ren smaak dan 't feestmaal van de rijken...
Daar snelt het talrijk kroost en komt van oost en west;
En ieder kiest zijn kom, - in 't kopje smaakt het best,
Waarin men iedren dag mag smullen.
De moeder komt de kopjes vullen,
En snijdt van 't brood voor ieder zijn bescheed.
De stukken zijn wel dik, de boter dun gebreed.
Maar 't is voor allen zóó; en niemand zou het wagen
Van ovér 't sober maal te klagen;
ô Neen! want ieder maaltijd is een feest.
En gretige kijkers, en blinkende tanden
En rozige lippen en poezele handen
Het grijpt en het bijt, lonkten smakt om het meest.
En tot de laatste beet laat men geen kruimel vallen...
Dan staat men op en 't jongste kind van alle
Heft vroom de handekens te gader
En leest een dankbaar ‘Onze Vader.’
ô Zoete plant, gezaaid, geboren
In't zonnig weeldrig Oostenland!..
ô Wees gezegend, dierbre plant.
Thourout 17 Januari 1872.
| |
| |
| |
II.
Klauwaartsliederen (1303).
I.
Wat walsch is valsch is!
Zòò, tusschen Frankrijks kerkerwanden.
Zoo klinkt de jammerlijke klacht
Van Gwijde en van zijn duurb're panden.
Door 't snoodst verraad in 't net gebracht.
Zòò briescht de leeuw en schudt de keten,
Op zijnen fieren nek gesmeten: -
En vloeken 's vreemd'lings dwinglandij
II.
Slaat al. dood!
Vrijheidhaters, volksverdelgers,
Beulen, bloed- en tranenzwelgers,
Muntvervalschers, giftbereiders,
Bastaardzonen, geestverleiders,
Lafaards, eer- en plichtversmaders,
Broedermoorders, land verrader,
III.
Vlaanderen den Leeuw!
Triomf! zijn keien is verbroken,
De smaad hem aangedaan, gewroken!
Triomf! op Vlaandrens krijgsbanier
Verheft hij 't hoofd weêr vrij en fier!
Wij zullen hem getrouw bewaken.
En wee de hand die hem zal raken!
Wij slaan haar neder met den schreeuw:
| |
| |
| |
III.
Speel, leer, werk!
Een dichtje voor de jeugd.
Speel, mijn lieve kindekijn,
In den warmen zonneschijn:
Wijl gij thans nog voor geen morgen
Knaapje, leer met lust en vlijt,
Doe steeds alles op zijn tijd;
Zult gij dan gelukkig wezen,
Jongling, neem uw werk ter hart,
Wilt gij later schand noch smart
't Zal u heil en voorspoed geven
| |
| |
| |
IV.
Een lesje aan Louise.
Wees nu aandachtig klein' prinses.
'k Geef in 't vervoegen u een les;
Gewis gij leert het ras en goed,
Hoe men een woord vervoegen moet:
Ik min, gij mint, wij minnen.
Een tweede werkwoord volgt weldra.
Ik zeg 't u voor, gij doet mij na;
Beproef het ondertusschen...
Vast dat ge er gunstig van getuigt;
Ziehier hoe men dit woord verbuigt:
Ik kus, gij kust, wij kussen.
'k Besluit met nog een enkel woord,
't Gebeurt in ieder wereldoord,
Gij moogt het wel onthoûen;
Het zet de kroon op 't gansche werk,
Als men zijn liefje voert ter kerk:
Ik trouw, gij trouwt, wij trouwen.
|
|