De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijBoekbeoordeeling.I.
| |
[pagina 268]
| |
hunnen geest ons op grove schalen aanbieden, kan ik niet anders dan beklagen over hun gering doorzicht en het nadeel, dat zij daardoor aan de Nationale Zaak berokkenen. - Ik meende ten opzichte van het bovenstaand Jaarboekje een klaagtoon te zullen moeten uiten. Ik heb mij in mijne verwachting bedrogen gevonden, de klaagtoon blijft op mijne lippen zweven. Dit Jaarboekje maakt eene vrij gunstige uitzondering op sommige zijner broederen. Dat is trouwens de eenige lof, die ik er, in 't algemeen gesproken, aan geven kan. De beide gedichten van Karel Bogaerd: Aan den Zetternamskring van Gent,’ en ‘De Backer herdacht’ zijn naar vorm en inhoud beiden uitstekend. De tot Zetternamskring behoorende dichters mogen aan de versificatie van den heer Bogaerd wel eens een lesje nemen. Hij speelt maar niet zoo willekeurig met het metrum en rijmt maar niet zoowat eenige klanken aan elkander; hij stort gezonde, kernachtige gedachten in een onberispelijken vorm. Hoor hem als hij spreekt: ‘Met geen fabels, beuzelvonden,
langer 't oor des volks gestreeld!
maar de waarheid stout verkonden,
onverbloemd en onverheeld!
Wat het menschdom, in zijn streven
naar vooruitgang, tegenwerkt,
Geesten in hun vlucht beperkt,
aangerand en weggedreven;
't volk het geestes-voedsel geven
dat gezond maakt en versterkt!
Dàt is de taak der Vlaamsche dichters en schrijvers, en zij moeten: Immer bij het vast besluit staan
Vlaamsch te zijn met daad en woord,
met den geest der eeuw vooruit gaan,
die zich aan geen invloed stoort.
Met geen lied aan maan of sterren,
Bloem of beekjes toegewijd,
Zal men 't kwaad den weg versperren,
Waar ons Vlaanderen aan lijdt!
| |
[pagina 269]
| |
Zangen die het volk begeestren,
Hart en ziel en zin vermeesteren,
In vervoering opgejaagd;
Geen bekoorlijk spel van woorden:
Echte mannelijke akkoorden,
Ziet daar wat de Vlaming vraagt.
Uitstekende poëzie, mijne Heeren! Kiest haar tot voorbeeld. Inzonderheid gij Theophiel Coopman, die in uw ‘Hymne aan Vlaanderen’ geen ander denkbeeld in vier koepletten hebt uitgewerkt dan ‘dat de heldenschimmen van Vlaand'rens grootheid en macht mogen oprijzen en daardoor het tegenwoordig geslacht bezielen.’ Een pik splinternieuw denk beeld!... Wat in het derde koeplet in den derden en vierden regel die willekeurige verandering van het metrum beteekent kan ik maar niet begrijpen; het eenige wat de lezer erdoor verneemt is dat de heldenschimmen gestraft, geleden, gevloekt en gebeden hebben. Verwonderlijke schimmen! Ja, wel verwonderlijke schimmen, ‘wier naam nimmer zal vergaan, maar...’ en let wel op deze hoog poëtische en daardoor zeker totaal onbegrijpelijke gedachte: ‘Op der groote volk'ren puinen,
Blijft hij steeds op veld en duinen,
Als een eeuwige pronkzuil staan!’
Coopman's - Drinkliedeken’ is niet onaardig, maar de dichter wennezich die in proza en in nog meerdere mate in de poëzie onhebbelijk klinkende uitdrukkingen af als: ‘koppenet,’ ‘knap een teug,’ ‘zeeverzeug,’ enz. Ook in het ‘Lied van Zetternamskring,’ is de ‘met modder lang bespatte schat van Vlaanderen’ en ‘Kortriks heldenstam, die thans ontzenuwd is en lam’ alles behalve fraai. Zijn zangdicht ‘De dood van den Ruwaard’ en de ‘Kinderbede’ zijn vrij goed gedicht en mogen m.i. op den naam van lieve stukjes aanspraak maken. De poëzie van Cosyn-De Buck, schijnt mij niet onverdienstelijk. Hij althans houdt zich in hetzelfde vers aan het eens aangenomen metrum, en al geeft hij ons in zijn lied ‘aan Sara’ | |
[pagina 270]
| |
ook eene menigte versleten uitdrukkingen, o, a. verhevenst pronkjuweel, hemelweelde, een in 't verblijf der engelen geteeld edel englenbeeld (sic) eedle maagdenkroon, toch is zijne versificatie los en zelfs in zijn lied aan ‘Vlaandrens Zonen,’ krachtig. Jan Boucherij's goedbewerkte cantate ‘de Zee’ is elders reeds gedrukt, en werd - dit zegt genoeg - bekroond. Thans het proza. - K.M. gaf een zeer geleidelijk en goed gestijleerd overzicht van Zetternam's leven en werken. Hendrik Keurvels, een niet zeer diepgaand historisch schetsje over den Geuzenkapitein Jacob Blommaert en een novelletje ‘Twee Schilders,’ dat niet zonder verdienste is, doch waarin we alweer die nachtmerrie van den zegepralenden Franskiljon tegenover den lijdenden Vlaming aantreffen. Op Jan Boucherij's novelle ‘de Roos uit de Duinen’ heb ik gegronder aanmerkingen. Het idee is het volgende, waarbij ik den lezer verzoek op al de oorspronkelijkheid te letten, die er hem uit te gemoet straalt: Een oude visscher woont met zijne negentienjarige, (natuurlijk) beeldschoone dochter, in een nederige hut langs de eenzame zeekust, tusschen Oostende en Nieuwpoort. Een jong visscher Martin is met de dochter ‘de Roos uit de Duinen’ bijgenaamd, verloofd. Men is zeer arm, De jonge zeeman gaat een verre zeereis ondernemen om geld te verdienen. Ondertusschen komt de jonge verliederlijkte student van Nesteren, de zoon van den rijken bewoner van een naburig kasteel, de Roos uit de Duinen liefdesvoorstellen doen, die elk eerlijk meisje, en dus zij ook moet weigeren. Na veel gebrek en armoede ondergaan te hebben, worden vader en dochter uit hunne ellende gered, doordat de laatste een pakje openbreekt, dat haar door Martin vòòr zijn vertrek ter bewaring is gegeven, en waarin zich geld bevindt. De vreugde keert in de hut weder, voornamelijk ook door het ontvangen van eenig bericht van den sedert lang dood geloofden Martin. Eenige weken later wordt door Wantje - de Roos uit de | |
[pagina 271]
| |
Duinen, - tijdens het woeden van een ontzettenden storm vergezeld van donder en bliksem een weergaloos heldenstuk bedreven. Zij redt een vijftal personen van een op zee in nood verkeerend schip. Daartoe heeft zij in dat verschrikkelijke weder met de ranke boot haars vaders naar het schip moeten roeien. Alsof dit alles nog niet ijselijk genoeg ware, vertelt ons de schrijver, dat het schip door een ‘oogverdoovende’ - een woord waarvan het recht der uitvinding aan den heer Boucherij toekomt, wellicht vond hij oogverblindend niet fraai genoeg - bliksemschicht in brand is geraakt. Die schicht - maar nu wordt het toch al te bespottelijk - ‘heeft zich als de wraakengel des Heeren, op het schip nedergeslagen!’ Onder de geredden door de Roos behoort natuurlijk Martin. Nog is het niet uit. Wij hebben nog niet genoeg geijsd. Die ‘wraakengel des Heeren’ heeft ook het kasteel van den aterling Alfred van Nesteren getroffen, en... hij is levend verbrand? Dit laatste zegt ons de auteur wel niet, maar na het legio onwaarschijnlijkheden, dat hij ons opdischte, zou ik het wel zoo wijs hebben gevonden, dat hij pour le couronnement de l'édifice daarmeê geëindigd ware. Hij koos, om ziel en zinnen van den ontstelden lezer tot kalmte te brengen, de vermelding van het huwelijk tusschen... ja raadt nu eens lezers tusschen wie? De heldin uit het schetsje laat ons koud en waarom? Omdat zij - behalve haar verbazend heldenfeit - niets doet wat ons belang inboezemt. Zij weerstaat tot tweemalen toe Alfred's verzoekingen. Elke verloofde in haren toestand zou zulks gedaan hebben, indien men haar tegenover zulk een onoogelijken en weinig aantrekkelijken verleider had geplaatst. Het verleidelijke tooit zich in het leven in aanlokkender kleuren of vleit op behagelijker en wegsleepender toon. Wantje's heldenfeit vervalt bij eene logische ontleding tot een soort van zeer laakbare hersenloosheid. Een meisje, dat nog onlangs tijding van haren verloofde heeft ontvangen,, mag zich niet onder zulke omstandigheden als Wantje doet roekeloos aan | |
[pagina 272]
| |
levensgevaar blootstellen. Haar leven behoort, indien zij althans werkelijk liefheeft, ook haren verloofde. Er is slechts eene voorwaarde om in de kunst dus ook in de fraaie letteren tot iets te geraken, dat is studie. Studie van het leven, studie van kloeke, schoone, krachtige modellen. Met goeden wil krijgt men veel gedaan, maar deze alleen leidt - vooral in de kunst - tot niets. Het eenig afdoend geneesmiddel tegen den schrijfkramp is... studie.
's Gravenhage, 8 Mei 1873. Frits Smit-Kleine. | |
II.
| |
[pagina 273]
| |
gelukkig getypeerd, ofschoon sommige contrasten - waarvoor de schrijver eene zekere voorliefde schijnt te hebben - onzes inziens wel wat te sterk gekleurd mogen heeten. Hier en daar treft men van die tegenstellingen aan, - b.v. in Klaartje - die er wat al te gezocht uitzien en veel naar effektbejag zweemen. Hier in Zuidnederland evenzeer als bij onze Noorderbroeders verdienden werkjes als het bovenstaande veel verspreid te wornen. Ons vlaamsch volk zou er eene aangename, tevens hart- en geestveredelende lezing kunnen in vinden. Doch bij ons - wij moeten het met leedwezen bestatigen - bij ons dient de zucht naar zelfonderricht, door middel van goede lezingen, nog steeds aanmerkelijk te worden ontwikkeld. Wij zouden ons bij deze korte bedenkingen kunnen bepalen; maar voelen ons geneigd hier eenige van des schrijvers eigen woorden, uit het laatste stukje van ‘Oom David's Album’ aan te halen - schoone, hartelijke woorden, waarin een welgemeende wensch voor het welzijn des Nederlandschen Volks gesloten ligt: - ‘O, mijn dierbaar Nederland, welks gebied voor mij niet tusschen de door de staatkunde willekeurig afgebakende grenzen besloten ligt, maar zich uitstrekt over die oorden, waar Nederlandsche harten kloppen en Nederlands krachtvolle taal bezielend van de lippen ruischt, ò, mijn dierbaar Nederland - Holland en Vlaanderen! - wanneer zal uit uw midden de weldoener der zonen uws volks opstaan!? Wanneer zal de man geboren worden, die uw zwoegend arbeidersvolk - een kind, dat nog te zwak is, om op eigen beenen te staan - den giftigen jeneverbeker uit de handen slaat en hem met een frisschen en krachtigen drank - dàn inderdaad den naam van volksdrank waardig - ten boorde toe vult?!’
Antwerpen, 4 April 1872. Désiré Leen. |
|