schijnen te willen openen. Het gaat met dezen toestand als met dien van het lager onderwijs en zijne stijgende graden. De kwaal is eene inwendige en niet eene uitwendige, en toch schijnt men het heelmiddel enkel uitwendig te willen toepassen. En dan nog bestaat dit heelmiddel in meer of min behendige schutsmiddelen, te goeder trouwe - ik geloof het gaarne - maar toch volstrekt vruchteloos aangewend. Maar wat men inzonderheid daarin betreurenswaardig heeten mag is dat, sedert bijna eene halve eeuw, verstand, vernuft, arbeid, alles verkwist is, om het tot niets dan tot den huidigen bedroevenden toestand te brengen.
Om enkel de kwestie van een muziekaal standpunt te beschouwen, zoo schijnt België er zijnen roem te hebben in gesteld, niet eene krachtige beweging hier te lande te bewerken, maar à priori al de levenskrachten te doen uitwijken, bekwaam tot het voeden van eenen grond, die vruchtbaar zijn kan, indien hij goed bebouwd is. - Componisten zoowel als uitvoerders, allen onder den invloed van de noodlottige en logenachtige spreuk: ‘Geen sant verheven in zijn land,’ verlieten hun vaderland en gingen den vreemde hunne rijke natuurgaven aanbieden. Langzamerhand verloren zij in hunne werken en hunne uitvoering, het oorspronkelijk en behaaglijk kenmerk dat zij aan den geboortegrond hadden ontleend, om zich te plooien naar de tyranische eischen van een publiek, dat overigens de zaak niet begreep; en zòò lieten zij het vaderland zonder kracht van weerstand tegen uitheemsche overheersching.
Nooit is iets meer met het grondbegin der kunst in strijd geweest dan dat uitwijken der kunstenaars.
De kunstin hoofdzaak menschelijk zijnde, zoo is het streng noodzakelijk dat voortbrengers niet uitwijken; zij moeten aan den grond die hen heeft zien geboren worden en ontwikkelen, gehecht blijven; dààr is het dat zij moeten groot worden; hun roem moet bestaan in tot hun volk