De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
De Zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der Fransche overheersching. (1795-1815.)
| |
[pagina 258]
| |
Edoch, tijd en gelegenheid ontbraken: de winteravonden en nachten voorzagen in 't eerste; een Grammaire de Restaut eenigzins in het tweede. Op drie maanden tijds kende ik Restaut van buiten, 't accent gaulois, dat ik had, daargelaten. Nu wilde ik latijn leeren: paterskollegiën stonden mij ten dienste: dat van Rouselaere zoude in 1794 mij opnemen; maar eene vroegtijdige dood wenkte mijn' goeden vader ter ruste: na meer dan eene halve eeuw zijn mijne tranen over dit verlies nog niet opgedroogd. ‘Vier jaar werd het aanleeren van 't lieve fransch mij wat al te gemakkelijk gemaakt. De militaire conscriptie sloeg in ons ongelukkig vaderland hare klauwen rond en uit. Het gelukte mij onder de artillerie ingelijfd te worden. De genie, hoopte ik wel, zou mij hare schatten ontsluiten; klappen zijn geene oorden, zegt men te Brussel: de officieren zelven der genie waren Franschmans en groote klappers. Sufficit. Ter goeder ure uit eene dienst ontslagen, van welke men meer dan van de dichtkunstoefening kan zeggen: ‘De krijgsman wordt geboren, niet gevormd,’ hoopte ik tot den geestelijken staat te geraken. De eenzaamheid werd nu mijne beste vriendin: gedurende twee jaren had ik geenen anderen gezel dan den rector van 't Recollettenklooster te Eecloo. Die brave man troostte on onderrichtte mij: voor dien tijde was 't een geleerd geestelijke: toegevend jegens allen, uitgezonderd jegens zich zelven, was hij opgeruimd en maatschappelijk: oud-professor der latijnsche poëzie, maakte hij ook vlaamsche verzen, zoo goed als men ze destijds maakte: alles is immers betrekkelijk. Eens overlas hij iets van mijne jonge Muze: ‘Gij zijt poëet geboren,’ riep hij uit. Daarom, toen ik later als Rederijker eene zinspreuk moest aannemen, even gelijk de doctors der almamater van Leuven een blazoen aannamen, verkoos ik al heel fiertjes het Ciceroniaansche: Poëta nascitur non fit. Die goede kloosterling! hij misprees mijnen trek ter goddelijke Dicktkunst niet; maar raadde mij aan die als uitspanning alleen te beoefenen, niets harer onwaardig te bezingen en op die wondergave nimmer overdreven trotsch te zijn. Het orakel des mans, in wien ik het zeldzame verschijnsel van een trouwen vriend mocht ontmoeten, heb ik, ten minste wat de twee laatste voorschriften betreft, trachten na te komen. | |
[pagina 259]
| |
Tot dan had ik getracht met mijnen uitgespaarden tijd te woekeren: de fransche dichters hadden mij verrukt, de hollandsche van de oude dagen, ten minste Cats, met brokken van Vader Vondel, en, ja, zijn letterzoon Antonides, kwamen mij in de hand. Poot ongelukkiglijk niet: ten minste eene keuze uit dien dichter der natuur, landman als ik te dier tijde. Bilderdijk, Helmers en Tollens waren destijds in België niet eens bij name gekend. Siegenbeeck en Weiland niet meer. Desroches werd afgodisch door de onwetendheid vereerd, en Behaegel, de gewaande taalkenner, bracht later alles in verwarring. Het zag er nog duister uit. ‘Dan, na de zondvloed der fransche omwenteling weggedreven was, begonnen onze rederijkers weêr uit de laagte het hoofd wat naar omhoog te steken: de blazoenen werden mooi herschilderd, vanen en vlaggen hernaaid, de pennen gesneden, en Kroon's beroemd Rijm woorden boek kwam weêr uit het stof voor den dag. Reeds in 1803 liet ik mij, als rijmrecruet, in 't Rhetorica van Hooglede (op de hoogte groent de olijfboom) immatriculeeren. Mijne geëerde confraters spoorden en zweepten mijn Pegaesje geweldig om, qualitate qua, in de Olijmpische kunstrenbaan van Vlaanderen een loopje te wagen. Wie toch heeft er geen greintje eerzucht? Welnu! zie hier een tamelijk volledig lijstje van de borstmetalen, krachtens welke die goede menschen en kunstbroeders met anderen (ten minste hierin mildadig) mij later de onsterfelijkheid met al hare toebehoorten voorspelden: 1803. Te Rumbeke (Minnende Roozen,) 1e prijs: de Lof van Bonaparte.Ga naar voetnoot(1) 1804. Te Ypre, eenige prijs: Welke is de eerste gilde geweest? 1805. Te Brugge (Sla 't nog op Christi Kruis,) 2e prijs: Eene Schipbreuk. 1805. Te Thourout, 1e prijs: Dr lof van Graaf Hapkin. 1805. Te Ypre, 2e prijs: De Verwoesting van Jerusalem. 1806. Te Wacken, 5e prijs: 's Menschen val en verlossing,Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 260]
| |
1807. Te Heule, bij Kortrijk, eenige prijs: Het oordeel van Salomon. 1807. Te Thourout, 1e prijs: De Herfst. 1807. Te Ghids, 1e prijs: de Weldadigheid. 1807. Te Meulebeke, 1e prijs: De lof van Karel van Mander. 1808. Te Lichtvelde, 2e prijs: De Kinderliefde. 1808. Te Brugge, 2e prijs: De Laster.Ga naar voetnoot(1) 1810. Te Rousselare, 2e prijs: Het beleg van Troyen. 1810. Te Aalst, 2e prijs: De Belgen.Ga naar voetnoot(2) 1811. Moorsele, 1e prijs: De ware Vriendschap. Van 1812 tot 1817 hield ik mij buiten alle prijskampen. 1817. Te Rousselaere, 1e prijs: De menschlievendheid der Belgen, na den slag van Waterloo. 1818. Te Ghistel, eenige prijs: De lof van Sinte Godelieve. 1819. Te Brugge, 2e prijs: De lof van Berchem. 1820. Te Moorslede, mijne geboorteplaats, 1e prijs: De ware Heldhaftigheid. 1822. Te Meulebeke: De lof der geleerdheid. 1822. Te Cachtem, bij Iseghem, 2e prijs: De dood van Abel. 1822. Te Oudenaarde, 2e prijs: Wat voordeelen brengt 's Konings aanmoediging de schoone Kunsten toe? 1823. Te Inghelmunster. 1e prijs: Eene zelfmoord. 1823. Te Dixmude, 2e prijs: De goede en kwade opvoeding. 1824. Te Wevelghem, 2e prijs: De lof van den H. Medardus. 1824. Te Thourout, 3e prijs: Rouwklacht over 't afsterven van den Hr Ruis, hoofdman van 't Rhetorika aldaar. 1826. Te Oostende, 2e prijs: De Burgerkrijg. 1826. Te Meenen, 1e prijs: De lof van den generaal Vander Meersch 1826. Te Iseghem, 1e prijs: De lof der H. Kerk. 1828 Te Brugge, 2e prijs: De lof der schilderkunst. Sedert dien heb ik mij naar geene prijskampen in persoon meer begeven. Sommige vrienden die meer eerzucht en beter beenen hadden dan ik, waren zoo lief, de moeite op zich te | |
[pagina 261]
| |
nemen mij daar voor eigene rekening te vertegenwoordigen. 't Is aldus dat er na dien tijd nog een twaalftal mijner gedichten zijn bekroond. ‘Een klein gedeelte van die onsterfelijke prijsverzen is gedrukt geraakt; meermaals echter deed ik de pers onder mijne adversaria kraken: 't zij hier genoeg op te noemen: 1. Boileau's beredeneerde ontleding der Dichtkunde. Ypre, 1825, 2 deelen in-8o. 2. Taalkundige Tweespraak, enz. Ypre, 1827. ‘Voor elkeen dezer werken schonk koning Willem mij eene gratificatie van honderd gulden. 3. Zamenspraek over den oorlog tusschen Rusland en Turkyen. 1829. 4. Verhandelingen over de Philosophen van dezentyd. 1829. 5. De ware Vaderlander. 6. Uromantes of de pisbekyker. 1830. 7. Het beleg van 't Antwerpsch kasteel. 1832. 8. De priesters of den priesterlyken staat verdedigd, 1839. Ook heb ik aan verscheidene werken door anderen in het licht gegeven medegearbeid. Sic vos non vobis.Ga naar voetnoot(1) Boven 18 tooneelstukjes voor kostscholen, zijn er mede onoptelbare gelegenheidsgedichten door mij opgesteld. ‘Zou ik hierbij voegen, dat ik, buiten eigen verzoek, niet alleen lid der Rhetoricas van Hooglede en Ypre ben benoemd, maar ook tot Antwerpen, der Maatschappij van Taal- en Tooneelkunde, en te Brugge van twee Genootschappen? Dit alles acht ik luttel lofwaardig: op mijne werken zelven (schoon zij van kunstijver, in den schoot van worstelingen ontstaan en volgehouden, tuigen) zie ik zonder vaderlijken hoogmoed, ja, dikwijls met schaamte neder. Waarop toch draag ik dan roem?’ Ofschoon hoogdravende toon, verwrongene uitdrukkingen, zonderlinge woordenkoppelingen in zijnen tijd onophoudelijk aan de dagorde waren, toch overtrof stellig De Simpel al zijne tijdgenooten in de kunst om in | |
[pagina 262]
| |
stijgerende verzen oorverscheurende wanklanken uit te kramen. Wij kunnen maar niet begrijpen, hoe Van Duyse o.a. heeft kunnen zeggen dat zijn gedicht op De Belgen, waarmede hij in den prijskamp van Aalst in 1810 naar den lauwer dong ‘wegens dichterlijken adem, den prijs boven den eersten laureaat De Borchgrave verdiende, en eenigszins in den trant van Antonides is opgesteld.’ Wij zullen om de lezers te laten oordeelen eenige brokken uit dit gedicht aanhalen, waar De Simpel zijn ‘snuffelend denkvermogen’ ingebruikt om ‘in 's Neerlands grijze aloudheid te vorschen.’ ......................
Daar ruim een eeuw-kring voor de heil-eeuw, hun geweld
Der Gaulen heir-kracht 't eerst te gronde bad gevelt.
Nederland is: Een oord, waarop den grond heel bergloos vlak gestreeken,
Geen zon regtdraadig schiet, nog zengt met gloênde steeken.
Ziet hier een tafereel van den strijd tusschen de Belgen en Cesar: Der Belgen zenuw-kracht uit 't scytisch bloed gevormt,
Schoon Romes wapendrom er tegens ramt en stormt,
Doet met onwrikbren moed zijn oorlogsdolken stompen
Of kampt tot dat zij ploeit op stapelen van rompen.
Het overstulpt gebeent nog rustend in den grond,
Getuigt, hoe den Romein hier 's levens eind-paal vond;
Of nouw door stroomen bloeds, geweld en duurzaam rampen,
Kon dwars het spits der flits dees krijgers neder kampen.
Doch vooral merkwaardig is het verhaal der kruistochten: ZynGa naar voetnoot(1) nimmer moede vuist met 't nydig staal getorscht,
Doorstoot het ingewand, en godgevloekte borst
Van 't menschvernielend rot, de saraceensche benden,
En velt des dwinglands heir, die reeds vervoert tot schenden,
Ja, tuk op roof, het erf van 't christensche geslagt,
Met vlammend' woede ging gaan sleuren in zyn magt,
| |
[pagina 263]
| |
Boosaardig, dol verhit, is 't wapentuigs gekletter,
Het al wou bryzelen en morzelen te pletter,
Op 't heil en zeeg'ryk land, gewyd door 't kostbaar bloed,
Getapt uit 's heilands borst, door 's afgronds euvel-moed.
Niet geheel ten onrechte zegt de schrijver op het einde van zijn lierdicht: Myn zang-nimf afgeslooft van 's Belgen lof te klinken,
Voelt nu het speeltuig uit haar zygende handen zinken.
Ofschoon 's mans goede inzichten verreweg zijne kunst overtroffen, kunnen wij nogtans geen zeker pijnlijk gevoel onderdrukken bij het lezen van de volgende woorden van Van Duyse: ‘Bij zijne begrafenis zoude er zich geene enkele stem verheven hebben om te zeggen, dat die man in 't letterkundige geworden was, wat een Moorsledenaar uit die dagen en van dien stand kon worden en enkel een latijnsch requiem hadde zich daar verheven, zooniet Van Roo's leerling, Robaeys, het dorp Staden op dit oogenblik doorreizend, het jongste vaarwel van Vlaamsch-België den reeds in zijn leven vergeten dichter had toegebracht.’
(Wordt voortgezet). J.O. De Vigne. |
|