| |
| |
| |
Poëzie
I.
De dichter.
De nacht is stil: de mane glanst,
Heur straal op 't wieglend golfje danst
En 't golfje lieflijk vloeiend zingt,
En murmlend zoet zijn lied weerklinkt
Hoe schoon de Nachtvorstinne glanst!
Met zilvren schijn den top omkranst
En 't windeken zijn schoonste lied
Aan 't helle klaatren paart der vliet
De Dichter aan den oever staat,
In 't nachtlijk schoon rijn ziele baadt;
Hij drukt het snaartuig aan zijn borst:
Daar staat de Schepper, - hij de vorst
De mane prijkt met voller gloor;
Ontwaakt is 't zangrig elvenkoor
Het dartelt blij, met lossen zwier
En praamt: ‘Schenk ons diju gulden lier,
Wij hebben in het zwalpend nat,
Een schitterende paerlenschat,
Geef ons dijn gulden liere, dij,
O Muzenliev'ling, schenken wij
| |
| |
De maan beschijnt de bergen vaal,
De gnomen hupplen in den straal,
En smeekend klinkt hun schatertoon.
‘Schenk ons, vereerde Muzenzoon,
‘En hebs du ons de lier geleend,
Wij bieden kostbaar eêlgesteent
Wij zoeken dij, met rappe hand
Het goud in 't duister ingewand
En luider over vloed en berg,
Klinkt nog de stem van elve en dwerg,
Schenk ons, ô Dichter, dijne lier,
Opdat onz' zangen, teer en fier
De Dichter richt het peinzend oog,
Eerst naar beneên en dan omhoog
‘“Mijn dichtlier...'t is mijn gansche ziel,
Ik stierve zoo ze mij ontviel,
De zonne kleurt den Oostertrans,
En gnoom en elf verjaagt heur glans
En hij, met stralend aangezicht,
Hij zingt zijn loflied 't Eeuwig Licht,
Antwerpen, September 1872.
| |
| |
| |
II.
Chamissos' laatste sonnetten.
I.
Gij zongt weleer van vrouwenliefde en leven.
Mijn trouwe vriend, mij schoone liedren voor;
Aan uwe lieve lippen hing mijn oor,
Ik voelde mij in liefde en lust herleven.
‘Gij zingt niet meer; - om uwe dichtlier weven
De spinnen thans een rouwfloers immer door...
Spreek, zult ge nooit den lust dien ik verloor,
Het zoet genot uws lieds mij wedergeven?’
- 'k Ben oud en grijs en zwak, lief maagdelijn,
Der jaren last dien draag ik zonder klagen;
Maar vraag geen lied; 'k hen moede thans van zingen.
Een zanger was ik als de vooglen zijn,
Die liedren kwelend slijten hunne dagen...
De zwaan slechts... - spreken wij van ander dingen!
II.
Ik voel al meeren meer mijn krachten zwinden;
Ja 't is de dood mij aan 't harte knaagt,
Ik weet het wel; en schoon men 't beeld verjaagt,
Nooit zal men mij daarover de oogen blinden.
Zóó zien mij moede en moeder steeds mijn vrinden,
Tot eindlik toch de laatste morgen daagt,
En dàn zinkt de avond, en wie naar mij vraagt
Die zal nog slechts een zielloos wezen vinden...
Dat ik aldus van dood spreek en van sterven,
En echter zich mijn wangen niet ontverven,
Dit schijnt u moed, ja overmoed wellicht...
De dood!...de dood?... Het woord doet mij niet beven,
Het woord... maar zie, nooit durft men in het leven
Den dood bezien zoo recht in 't aangezicht.
| |
| |
| |
III.
Twee liederen.
I. Het Vaderland.
Het Vaderland is dat een ijdel woord;
Een droombeeld door 't gevoel geteeld,
Een rozenband waarmêe men volleren bindt,
Een zwaard waarmêe een koning speelt? -
ô Neen, o neen! het Vaderland ligt dààr,
Dit zegt ons hart ons klaar,
Of stoeit de kinderschaar.
Als berg of zee ons scheiden van het oord
Waar gansch ons zoet verleden rust,
De zinnen vliegen, vliegen door het ruim
En toeven op de dierbre kust.
Zij dwalen rond en en zoeken in de wei
Op 't dons der bloemensprei
Een kruis in 't zand der hei.
ô Neen! dat woord is niet een ijdle klank,
Geen tooverspreuk vol dweeperij!,
En liefde en plicht verwekken in ons hart
Dien mannentoon vol melodij.
Het ‘Vaderland’ beminnen wij in 't kroost
Dat liefdrijk kust en koost...
Om d'eigen landaard bloost!
II. Het schoonste Lied.
Het schoonste lied, dat ooil ik heb gehoord,
Is 't schoone lied der zielevrede;
Het uit zich niet door klank en woord,
En toch, het vloeit zoo lief en zoet,
Het tintelt, als van levensgloed,
En voert u, onwêerstaanbaar, mede!
| |
| |
Het schoonste lied, dat ooil ik kweelen mocht.
Is't zoete lied der zieleruste,
Toen moeder mij op 't grasperk zocht;
Mijn blik in heure blikken las
Dat zij met mij gelukkig was,
En zij mij in vervoering kuste!...
Dat lied, in rijm noch maat gevat,
Waarvan Natuur 't geheim bevat,
En die men slechts in hooger sfeer,
Waar engelenharpen ruischen teêr,
In 't hart met wellust op mag vangen.
| |
IV.
Een volk.
Ik zat alleen te droomen. In gedachten
Doorzag ik gansch der eeuwen duistre nachten..,
Ik zag een volk door vreemd gezag verdrukt.
Het zwoegde om zich uit 't lijden te verheffen,
Maa r 'k zag hem telkens nieuwe rampen treffen,
En zuchtend ging het onder 't leed gebukt.
Maar eindlijk kwamen vrijgezinde mannen,
Die wisten 't juk der slavernij te bannen;
Zij hieven trotsch en moedig't hoofd omhoog.
Door hen werd nu dat volk bevrijd, verheven.
Dan deed het elken vreemden dwingland beven,
En onrecht en verdrukking, alles vloog.
En sterk, nu dat het rust en vrijheid kende.
Nu dat zijn geest in hooger kring zich wendde,
Verwierf dit volk zich aanzien roem en eer,
Der wereld toonde 't eigen kunst en kennis,
Beschermde zijne taal voor vreemde schennis,
En 't vrije volk kreeg welstand immermeer.
Benijd, beloerd, 't moest menigmaal nog strijden
Om 't Vaderland voor roofzucht te bevrijden,
En't hield zich voort, trots elken aanval, vrij...
| |
| |
Doch eindlijk liet dit volk uit vreemde kringen
Verbasteringsgif in taal en zeden dringen;
En toen, - toen werd het rijp voor slavernij.
En 't sliep... voor lang. Maar't mocht opnieuw ver-
Om weêr allengs op roem en eer te wijzen; rijzen,
Doch de oude vijand ook is immer daar.
Pas op thans, Volk! hou eigen taal en zeden
Thans van verbastring vrij, - of gij valt heden
Zooals gij vielt vòòr honderd jaar.
Antwerpen, Oktober, 1872.
| |
Oproep Aan de Vlamingen.
Op! Vlaamsche volk, ten strijd vergaard!
Het uur der redding is nabij,
Der redding, niet door vuur en zwaard,
Maar door des geestes heerschappij!
De Vlaamsche Kunst herleeft en bloeit,
En de eedle burgermoed ontgloeit;
Dus, broeders, roept nu vrank en vrij:
Onz' rechten, ja, die willen wij!
Vooruit! vooruit! met goeden moed!
En geeft alom het ordewoord.
Zet aller hart en ziel in gloed:
Der eendracht slechts de macht behoort!
Hecht al wat leeft op Vlaamschen grond
Tezaam in éénen broederbond,
En dan ten strijde, hand aan hand,
Voor Moedertaal en Vaderland!
Waar vrijheid en gelijkheid heerscht,
Slechts dààr is welvaart, heil en vreè:
In Vlaandren dus ons Vlaamsen het eerst!
Zoo wil 't gelijk- en vrijheid mee.
Onz' eigen aard, onze eigen taal,
Geen dwangiuk meer van Gal of Waal,
Dit, broeders, eischt het vrank en vrij:
Onz' rechten, ja, die willen wij!
|
|