| |
| |
| |
De verzoening.
Eene Vertelling uit den Nieuwjaarsnacht.
I.
Met eene plechtige kalmte dook de zwakke winterzon we achter den hoogen dijk, die den*** polder tegen de golven aan het IJ beschermen moest, en verlichtte den omtrek met een rosse tint. - Ruw giert de noorderwind door de wieken der molens, die hier en daar aan den dijk zijn opgetrokken. Het ijs schuurt akelig tegen de steenen glooiing, die reeds sedert dagen fel geteisterd werd. IJzingwekkend worden de schotsen omhoog gestuwd, voortgezweept als zij werden door den wind die schier tot eenen storm zich verhief. In gewone tijden zou men gewis weinig rekening hebben kunnen maken, dat de stilte op dàt uur door wandelaars of door eenig teeken van het leven of bedrijfder dorpelingen zou worden afgebroken! 't Was toch de laatste dag des jaars, en reeds had de dorpsklok het zesde uur van den avond geslagen. En omstreeks dien tijd is men op dezen avond gewoon zich rond den gezelligen haard te schikken, terwijl zij die geen eigen ‘'thuis’ bezitten, troost zochten in den jongen Prins.
Thans echter was het geheel anders. Men was ernstig beducht voor het water; men vreesde dat de dijk het niet zou kunnen houden en ieder repte dus handen en voeten om hulp te brengen, en zoo mogelijk te behouden wat door noeste vlijt en inspanning, naast Gods zegen, verkregen was.
Te midden van die mannen, met den angst op het gelaat, schreed eene jonge vrouw voort, een vijfjarige knaap aan de hand leidende. Ze scheen zich luttel te bekommeren over hetgeen om haar heen voorviel, maar daarentegen vestigden schier alle dorpbewoners op haar voor eene wijle hunnen blik, en elk scheen zich te verwonderen, dat die vrouw, die men reeds
| |
| |
dood waande, in deze streek was teruggekeerd, waar ieder zich haastte voor haar uit den weg tegaan, voor haar die geacht werd geteekend te zijn met het dienstmerk der zonde en het brandmerk der schuld.
't Was dus een geluk voor de zwaarbeproefde Geert, dat de dijk zooveel zorgen eischte. Wetende waarheen zij ging, had zij gerekend op destilte vanden Oudejaarsavond, om onbemerkt het dorpje binnen te sluipen. Welk eene teleurstelling dus toen zij de menigte ontdekte op den anders zoo eenzamen dijk. Dat kruis was haar te zwaar om te dragen. Reeds zoolang had zij haar lijden getorscht; zij had zooveel geleden, zooveel gestreden, en slechts om der wille van haar kind had zij den wensen, die immer in haar opk wam, onderdrukt, den hemelschen Vader te bidden om oen eenzaam en verlaten plekje, waar zij zich te ruste kon leggen, om niet meer op te staan.
Terug kon zij niet. Zij moest voort, en, nu haren angst vermannende, verhaastte Geert hare schreden, en met neêrgeslagen oogen drong zij door het gewoel heen, zonder een enkele maal om te zien; zij wist dat de wereld onbarmhartig is voor hen die struikelen. Onwillekeurig liep zij, ondanks hare uitgeputte krachten, zóó snel, dat zij don knaap eer voortsleepte dan met zich voerde, zoodat het jongske eindelijk weenende haar vroeg: ‘Hoe lang nog, moeder? Hoe lang nog? Ik kan niet meer!’
Geert antwoordde niet. Ze wist niet wat ze antwoorden zou. Wel had hare togt een doel, maar ze wist niet of hare hoop zou worden verwezentlijkt. Zwijgend nam zij den knaap op; en 't scheen als gevoelde zij 't gewicht van dat kind niet; hare ziel was te zeer vervuld met de gedachte aan haar doel, dat tranen deed opwellen in de schoone oogen dier lijderosse. Zij vielen neder op de schamele kleêrtjes van het jongske, terwijl de wintervorst er zijn adem over heen liet gaan. zoodat die tranen schitterden als paarlen op het gewaad van den kleine.
Zòò vermoeid was 't jongske van den verren togt, dat 't dreigde in te slapen op den schouder der moeder. En beangst
| |
| |
dat de ijzige, kille winterstorm het kind zou verkleumen, snelde zij voort, rasscher nog dan daar even, totdat zij eindelijk het eerste huis van 't dorp had bereikt, waar een licht door 't venster schemerde. Vroolijk sprong de knaap in hare armen op, want zoo luidde hare belofte voor eene wijle:‘Als we lichtjes zien, zijn we thuis. ‘In plaats van den knaap in zijne hoop te bevestigen, klemde zij hem steviger in hare armen, zoodat het jongske schreiende uitriep: ‘Is 't het licht niet, moeder? ach, we komen nooit thuis!’
Dat woord van haar kind verdoofde 't zwakke schemerlicht der hope, dat nog gloorde in de moederlijke ziel. Toch schreed ze voort. Plotseling echter springt de knaap op nieuw juichend op; wikkelt zich uit de armen der moeder los, springt op den grond en haar meêsleurende bij haar kleed, loopt hij het hek binnen, dat toegang gaf tot het Heerenhuis, 't voornaamste van het dorp, dat den knaap een veilig dak, een warmen haard en voedzame spijzen scheen te beloven.
‘Kom moeder, kom, wat, zal 't daar prettig wezen! en voort sleurde haarde knaap... Eene seconde stond Geert als aan den grond genageld, bij het hek. Eene rilling toog haar door de leden. Ze verloor hare geestkracht en zelf beheersching, hare driften overweldigden haar en zòò sleepte ze haar geliefd kind met zich mede, zòò ruw en onbarmhartig, dat de schamele kleertjes scheurden en de flarden tusschen hare vingeren bleven. Ze hoorde zijn schreien zelfs niet. - Voort! voort!... Ze joeg hem voort.
En waarom?...
't Scheen dat 't er op het Heerenhuis vroolijk toeging; men kon zelfs bij 't hek de vroolijke kout hooren; de geur der warme spijzen kwam Geert tegemoet, en ze wist dat de bewoners op het Heerenhuis gastvrij en gul waren en niemand, allerminst op den Ondejaars-avond, zouden afwijzen. Waarom dus ontvlood Geert die plek; waarom overschreed zij dien dorpel niet?...’
‘Neen; daar niet, daar nooit!’ kreet ze. ‘- Dààr, dààr:...-’ en heur vinger wees op een ver verwijderde plek waar 't zoe- | |
| |
kend oog van 't jongske een schemerlichtje ontdekte, dat in een nederige stulp brandde, on schreiend volgde hij thans zijne moeder.
Na nog eene wijle te hebben geloopen, was Geert eindelijk het doel van haren togt genaderd. Ze stond stil, blijkbaar aarzeldeze... Ten laatste echter sloeg zij de hand aan de klink der deur, die toegang verleende tot de moest bouwvallige hut. Toch durfde ze niet binnentreden, en hare lippen schenen een gebed te prevelen. Dat gaf haar kracht. Ze boog haar hoofd naarden kleine en fluisterde: - ‘Er is licht... en waar licht is, is leven... Grootvader leeft...’ en meteen schreed zij den dorpel over.
- ‘Bij God!’ klonk 't daar van de overzijde der tafel, waaraan Geert zich vastklemde, toen eene bejaarde vrouw haar onder dien uitroep aanzag, na den bril op den bijbel te hebben gelegd: - ‘Ge zijt te laat gekomen, Geert! De oude man heelt zijn vermoeid hoofd ter ruste gelegd. Gisteren op den middag hebben ze 'm begraven; hij ligt naast je moeder!...’
Geert kromp inéén onder die verpletterende mededeeling en eerst nadat die oude haar minzaam had aangesproken, begonnen de bronnen van troost en verlichting te vlooien. En toen voegde het oudje er vriendelijk bij: - ‘Als je dat goed kan doen kind, dan kan ik je vertellen, datje vader je heeft vergeven en gezegend; je behoeft het kerkhof niet voorbij te gaan, meidlief: je kunt er bidden om vrede, en hij zal je voorspraak zijn. Geert zòo is 't.’
Maar Geert geloofde die woorden niet; of liever ze was verplet onder die mededeeling: al hare hoop was vervolgen, dat de vloek, eenmaal door baar vader uitgesproken, door hem zou worden terug genomen... De tranen biggelden haar nu niet meer langs de wangen; het hoofd op de borst gebogen kon ze slechts de woorden uiten: - ‘Te laat te laat!’ en daarna bonsde haar ligchaam op de kille steenen van de stulp neder.
De oude vrouw, die er veel toe had bijgedragen, dat Hendrik Smilders eenmaal zijne dochter, hare nicht, vloekte, had slechts noode gehoor gegeven aan het kermend verlangen van
| |
| |
den stervende, toen deze zijn dochter, zijn eenig kind nog voor zijn scheiden wilde terugzien. Maar toen ze die boetelinge met haar kind aan de hand zag binnentreden, week plotseling de verachting, die zij steeds voor de gevallene had aan den dag gelegd. Thans echter ging der oude een licht op, dat berouw de schuld kan verzoenen. Van daar dat zij neerhurkte naast het kille lichaam van Geert en zelfs tranen schreide, die in jaren dat gerimpeld ooglid niet waren ontgleden.
Geert hief eindelijk haar moede hoofd op en zag... bij wie zij troost had gevonden. Dat deed haar goed. De vrees week. Haar vader was wel bij Gods dooden, maar toch zou zij thans niet met haar kind op de wijde wereld meer alleen staan; zij zou geen schuilplaats voor den nacht behoeven te vragen. - ‘Zeg mij alles!’ lispelde zij der grijze toe, ‘zeg mij alles, nu ben ik kalm; dat doet me goed!’
Die Oudejaarsavond was voor Geert een der droevigste haars levens, - maar de meest pijnlijke was hij niet.
| |
II.
Geert's verleden is eene zeer alledaagsche geschiedenis, helaas! Haar vader was knecht op 't Hoerenhuis, die, toen hij huwde met de flinke Mie, die als meid daar diende, eene hut en een strookje grond in bruikleen als bruidsgift erlangde.
Dat huwelijk was gelukkig, maar toch werd het langen tijd vergald door 't gemis van een kind. Eindelijk werd die hoop vervuld, maar toen een klein wichtje voor 't eerst de blauwe oogjes opende, werden die der moeder voor altijd gesloten, en vreemde zorg moest waken over de wieg der kleine.
Eenige dagen na den dood van Mie Milders had hare zuster de plaats van de zorgende vrouw ingenomen. Zij zorgde zoo goed voor Geertje als eene vrouw voor het kind van een ander zorgen kan, - dat is: het huishouden van haar eigen broer ging voor en 't kind was nommer twee. Maar toch was er een ander die zich de kleine aantrok. De ‘jufvrouw’ van 't Heerenhuis was wel niet kinderloos gebleven, maar steeds waren hare kleinen door den engel des doods naar betere gewesten
| |
| |
overgebracht, en toen zij meende, dat de hoop was vervloden ooit hare illusie te zien verwezentlijkt, toen nam de ‘jufvrouw’ het kleine blonde, lieftallige Geertje tot zich. Een jaar later werd haar echter een zoon geboren. Beide kinderen groeiden op. Hij werd vertroeteld, zij werd bemind. Zijn speelpop was zij, en soms zijn voetveeg, want 't was den erfprins weldra aangewaaid, dat Geertje slechts een aangenomen kind was. Maar toen Karel en Geert beiden de kinderschoenen ontwassen waren, kregen desniettemin de hartstochten stem in het kapittel. Hij geloofde dat hij haar lief bad en zij hing den speelgenoot harer kindsche jaren met hart en ziel aan. Eene wijle waren beiden liefdeblind; maar te helderder meende de eigenaar van 't Heerenhuis te zien, teen hij besloot een huwelijk tusschen zijn zoon en de arme Geert te moeten tegengaan.
En Karel...? Toen het beslissende oogenblik gekomen was, beriep hij zich op het vijfde gebod, bemantelde daarmede zijne zonde - en huwde eene rijke erfdochter.
En Geert...? de grond brandde haar onder de voeten in het Heerenhuis. Zij vlood, vlood naar haren vader. Hij geloofde haar! Maar, helaas, zij had geene moeder meer en... tante... de streng geloovige... die zag alleen de zondares.
Geert - de gevloekte - vlood... vlood verre en met een onverzoenbaren haat in 't hart. Zij was geen onwetend kind meer, ze was eene vrouw, die hare liefde gelasterd, haar vertrouwen gehoond zag... en dàt was meer dan ze dragen kon, en dààrom haatte ze hem, dien ze voor weinige uren nog zoo vurig had bemind.
Vijf jaren lang werd die haat gevoed, onder eene worsteling, te pijnlijker omdat de verlatene moeder strijden moest, omdat zij 't kind der zonde wilde behouden: voor hààr, om den donkeren nacht van haar armoede on ellende verhelderd te zien door de liefde van den jongen; voor hèm, om in latere jaren 't geluk van zijn weelderig en uitspattend leven te verbitteren, zoo mogelijk te vorwoesten door den haat, dien ze in de borst van zijn knaap jegens den vader kon opwekken. Ze
| |
| |
had gearbeid, totdat hare handen ten bloede toe waren opengereten, ze had zelfs gebedeld om in hun onderhoud te voorzien; maar hoe ook de nood nijpte, altijd had ze de haar opgedrongen hulp geweigerd, wanneer deze van die zijde kwam.
Thans begrijpt men waarom Geert hare zelfbeheersching verloor toen haar kind zijn verkleumde handjes uitstak naar het vriendelijke Heerenhuis.
Aan Geert was door de oude alles medegedeeld wat sedert haar vertrek was voorgevallen en zij was thans overtuigd, dat haarvader haar inderdaad voor zijn verscheiden vergiffenis had geschonken. Toen hij had vernomen hoe Karel van het Heerenhuis zijne dochter ten val had gebracht, had hij alle betrekkingen met zijnen ‘broodheer’ afgebroken, elders in de buurt werk gezocht, en zich zijne schamele hut niet geschaamd.
De oude vrouw was thans genaderd met haar verhaal tot het wedervaren van de bewoners van het Heerenhuis. Geert hing de grijze als 't ware aan de lippen, terwijl een donkere blos haar ingevallen gelaat kleurde. Na den dood van Karel's vader en moeder had hij bezit genomen van 't Heerenhuis en er zich met zijne rijke vrouw gevestigd. Van liefde was echter geen geen sprake, - de beide echtgenoten vervreemden van elkander reeds meer en meer. En op den droom van de eerste huwelijksdagon was een droevig ontwaken gevolgd. Die onrustige driftige man vergreep zich reeds in den rozentijd des huwelijks meermalen aan de vrouweijjke zwakheid; was 't al niet de vuist, die de wonde toebracht, waardoor weldra een vrouwenhart bloedde, wanneer zij door de lippen wordt geslagen van hen die men lief heeft, laten zij toch ook lidteekenen achter. Weldra gaapte er dan ook eene wijde klove tusschen heiden. Geen kind vulde de leemte aan. Karel zocht weldra troost buitenshuis; overal waar het een feest gold was hij de eerste en de laatste. Dat kostte geld en veel vrouwetranen; en die ongelukkige rijke boog het hoofd al dieper on dieper ter aarde, als werd dààr een graf gezocht, waar ten laatste veel zielsverdriet werd te slapen gelegd.
| |
| |
Geert's oog glinsterde...
De ongelukkige echtgenoote stierf en Karel zocht troost in vermaak, - en zelfs op dezen hangen avond, nu zijn have en goed, zoowel als dat der overige dorpsbewoners ernstig werd bedreigd, zocht de jonge eigenaar van 't Heerenhuis zijne bezorgdheid te stillen door een feestmaal, waarop het, naar wij weten, vroolijk toeging.
Toen de oude haar verhaal geeindigd had zocht de vermoeide Geert rust op de lage eenvoudige sponde, waarop haar vader den laatsten adem had uitgeblazen.
| |
III.
Daar ginds in de verte, als gedragen op de vleugelen van den loeienden stormwind, galmden de twaalf slagen van den hoogen dorpstoren. 't Jaar 18.. was gestorven.
Geert lag nog wakker en peinsde over 't haar medegedeelde na. Doch wat was dat zonderlinge geluid?... Daar ruischte iets... wondervreemde tonen... wat was dat? - Was 't het rollen van de rijtuigen waarmede de gasten van 't Heerenhuis huiswaarts keerden? was 't paardengetrappel, waren't menschenstemmen?... of was 't de storm, die loeide langs de stulp? Was 't het kraken der wanden; was 't de sneeuw, die suiselde door de lucht?...
Wàt het was? Menschelijke lippen gaven daarop 't antwoord niet. De eerste golf stuwde zijn schuim over den dorpel. Een schrille kreet, een kreet der wanhoop, en de moederhand sloeg de gordijnen der bedstede open en haar arm torschte den slapenden knaap... Weêr dat: ‘voort! voort!...’ Maar waarheen thans? De hut was omspoeld door 't water, dat donderend rolde door den doorgebroken dijk. - ‘Waarheen?...’ riep Geert angstig uit. Haar ontwaakte knaap wees haar den weg: - ‘Dààr’ kreet hij ‘dààr is nog licht!’ terwijl hij op 't Heerenhuis wees, dat hooger dan alle andere gebouwen was gebouwd. ‘Dààrheen!’ gilde het angstige knaapke, ontvlood aan de armen zijner moeder en sleurde haar voort bij haar kleed.
| |
| |
't Was beslist, - ze zou er heengaan. Ze moest wel om haar kind te redden...
Binnen weinige oogenblikken stond ze weêr voor 't hek. Alles was in beweging in het Heerenhuis en 't werd zelfs niet opgemerkt, dat eene vreemde de huisdeur binnentrad en langs den haar welbekenden weg, een toevlugtsoord op den zolder zocht.
‘Zwijg, 't geldt ons leven, jongen; om Gods wil zwijg!...’ fluisterde de beangstigde moeder. Alles was stil rondom haar, maar beneden ruischten menschenstemmen wild dooreen en boven haar hoofd gierde de winterstorm.
De jeugdige eigenaar van 't Heerenhuis had zich te slapen gelegd, zooals hij zoo menigen, avond zich te slapen legde: met een berooid hoofd en een geest voor alle nadenken ontvatbaar. Zòò was 't hem 't liefst. Door 't stijgende water werd hij echter gewekt. Door een enkelen blik door 't venster werd hij ontnuchterd. 't Gevaar was trouwens dreigend: de dijk was op vele plaatsen doorgebroken; het water steeg hooger en hooger en zelfs de bewoners van het Heerenhuis moesten een toevlugtsoord zoeken. Geert en haar knaap hadden zich daar achter een zeil verborgen. Te vergeefs stiet Karel het dakvenster open en riep om hulp. Maar zijne stem ging door den storm te loor en niemand in het dorp dacht aan 't Heerenhuis.
Eindelijk zweeg hij. 't Water was tot aan het kozijn van 't dakvenster gestegen, en het scheen Karel toe dat hij zijne rekening met God moest opmaken. Hun Nieuwjaarsmorgen zou de ochtend van een nieuw leven zijn. Hierboven... of waar? De bleeke Koning was nabij en toen... toen kromp die levenslustige man ineen. Hem ontbrak de kracht om zich op te heffen.
- ‘Dat is Gods hand!’ kreet hij. ‘Ik heb zwaar gezondigd! Dat is de vloek van Geert, die ik eerst bedorven en daarna de wereld heb ingejaagd, zonder brood, zonder dak... Er rust sedert een vloek op mijn huis!’
De ellendige was die grens genaderd, waar wanhoop waanzin wordt.
| |
| |
Daar werd hem eensklaps toegefluisterd:
- ‘Geert heeft u vergeven, zij haatte u, maar nu zij met u, uw en haar kind aan den rand van 't grat staat, wil zij niet dat gij met een vloek beladen, voor God zult verschijnen!’
Terwijl Karel nog als verplet was door deze woorden, trad plotseling eene bleeke, gebogene gestalte van achter het zeil te voorschijn.
- ‘Geert!...’ kreten allen eensklaps.
- ‘Haar geest!...’ kermde Karel.
- ‘Neen, niet haar geest. Geert brengt u uw kind. Ge hebt God niet te vergeefs in doodsangst aangeroepen.’
En hij, overtuigd dat zijne plaats in beider stervensuur aan de borst, der verlatene was, boog zich tot haar over: zij echter lei hem zijn zoontje in de armen en verborg haar gelaat in hare handen.... Maar zou ze zóó den dood ingaan? Neen, nog had ze niet afgerekend met het leven. - Verzoend!...’ sprak ze en reikte den vadervan haar kind de hand. Zòò wachtten zij den dood af. Maar die kwam niet voor allen - voor Geert slechts alleen. Dat leven was afgestreden. Met den eersten zonnestraal van den Nieuwjaarsmorgen, toen de storm bedaarde, sliep zij in. Op hetzelfde oogenblik kliefde een boot de golven, die nog tijdig genoeg kwam om den eigenaar van 't Heerenhuis en de zijnen te redden.
En toen het stoffelijk overschot van de zwaar beproefde Geert elders grafwaarts werd gedragen, volgde Karel van het Heerenhuis het lijk, en aan zijne hand geleidde hij zijn kind, zijn zoon, dien hij door een goed voorbeeld tot een deugdzaam mensch wilde opvoeden, - haar ter eere, die onder Gods engelen was opgenomen.
Rotterdam.
N.G. Fd.
|
|