VI.
In de Geschiedenis zien wij hoe na de XVIde eeuw de volkeren zich afzonderen en naar eigen zelfstandigheid streven: men heeft het voorgevoel dat dit streven, eindelijk het ‘ken u zelven’ voor gevolg hebbend, derwijze het nationaal gedacht voortbrengen, en weldra het bestaan der rassen mogelijk maken zal, een bestaan dat zich in alles wat hun aangaat, zoowel op het stoffelijk als op het ideaal gebied, zal weerspiegelen.
De familiegeest, de geest van het volksleven, van handel, nijverheid en kunst gaat zich logisch en natuurlijk volgens de bijzondere typen der rassen ontwikkelen; maar van dàn af beginnen ook de aanhangers van een valsch cosmopolotism (want men vindt ze tot zelfs in den oorsprong der moderne kunstgeschiedenis terug) die stelselmatige bestrijding, welke onder bedrieglijke voorwendselen, er zich op toelegt om door alle middelen het ontstaan eener nationale, op het grondbegin der rassen gesteunde kunstbeweging te verhinderen.
Ik zeg valsch cosmopolism, en wel te recht, want hoe anders dat stelsel genaamd, welk al de nationaliteiten in ééne enkele versmelten wil en in één enkelen geest den zoo verschillenden geest der onderscheidene volkeren? Doch er bestaat een redelijk cosmopolitism, namelijk datgene, welk van het nationalism zelve uitgaande, het werk van stichting bij elk volk herkent, zonder dit aan ontwikkelingsvoorwaarden te onderwerpen, die op een enkelen en met hun eigen genie tegenstrijdigen grondvorm zijn gesteund.
Dàt cosmopolitism althans is achtenswaardig: het is