De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijOver Goethe's ‘Faust’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 217]
| |
Slechts korte oogenblikken waren mij tot inleiding in mijn geliefkoosd thema: Goethe 's Faust, gegund. Wat ik echter dààrin geven kon was geen krans van den meester, voor onzen Dichtervorst: het waren slechts enkele bloesems, die ik hem in de vurigste vereering heb gestrooid. Ik veronderstelde - en zoo ik meen terecht - dat mijn geacht publiek meestendeels uit Vlamingen en Duitschen bestaan zou, en sprak derhalve in dezer voege: Ik verzoek de hier vergaderde Duitschen eenige scenen uit het hun, zooals ons allen lang bekende, lang beminde meesterstuk van onzen grooten Goethe welwillend te aanhooren, zooals men duurbaar gewordene melodiën altoos nog eens gaarne hoort voordragen; - ik verzoek de Vlamingen, die ik de oer heb onder mijne toehoorders te tellen, mij, om den wille van hem die onder de 16 mij bekende vertalingen ons de beste, de Vlaamsche Faust-vertaling heeft geschonken, - om Vleeschouwer 's wille, eveneens hunne welwillende aandacht te schenken. Was het mij van over jaren reeds gegund de verdienste dezer Vlaamsche overzetting in een onzer literarische tijdschriften, het ‘Magazin für die Literatur des Auslandes’ breedvoerig te bespreken en ze met twee Hollandsche te kunnen vergelijken, zoo kan ik heden mondelings andermaal op derzelver voortreffelijkheid wijzen. Dank zij Vleeschouwer dààrvoor van mij, van ons allen Duitschen, dat door hem de Faust van onzen Goethe ook bij U geene vreemde verschijning is gebleven. Veroorloft mij thans dat ik eenen blik op het ontstaan van dees drama terugwerpe: - Goethe nam de stof daartoe niet uit zijne scheppende verbeelding; het is algemeen gekend dat de Volkssage, het Volksboek Faust uit de XVIde eeuw herkomstig is, en dat het daaruit ontstane Marionettenspel het eerst tot dit meesterstuk Duitscher poëzie aanleiding gaf, - ofschoon Goethe, op die hèm | |
[pagina 218]
| |
vooral eigene wijze, de voorhanden zijnde bonte steenen als in eenen kaleïdoscoop heeft door elkander geschud, ten einde daardoor een nieuw, van het originaal verre afwijkend, wonderbaar wijsgeerig fantaziebeeld te doen ontstaan. Goethe zelfs noemt herhaalde malen zijne poëzie, in den besten zin des woords gelegenheidspoëzie; hij moest subjectief het ondervondene dichten om objectief groot te kunnen zijn. En even als ons uit elk zijner werken een voor den kenner van Goethe's poëzie duidelijk herkenbaar menschenbeeld uit 's dichters nadere of verdere omgeving te gemoet treedt, even als een door liefde verhelderd vrouwengelaat ieder zijner gedichten met onverganklijken glans overstraalt, - zóó wenken ons uit den Faust twee jonge sympatische wezens met warmen groet toe. Hij gaf aan de door hem verdichte meisjesgestalte, die in het volksboek niet voorkomt, den naam zijner eerste, teedere jongelingsliefde, van dat Gretchen, welk hem aan den uitgang der kindsheid tegentrad, - en hij teekende in haar met lichte lijnen het beeld van Fredericka von Serenheim, van haar die hij, tot zijn diepste leedwezen en jaren lang naberouw, om dringende redenen verlaten had, haar die hij wel, even als Gretchen uit zijn gedicht, klagend herdacht: ‘Meine Ruh ist hin,
Mein Herz ist schwer!...’
Het gedicht Faust is het werk van lange jaren. Wat nu voor ons ligt, als de tragedie Faust, is eerst in het jaar 1808 verschenen, nadat reeds in 1790 fragmenten uit het reeds toenmaals lang verwacht werk in 't licht gegeven waren. De eerste aanvang van dit drama is wel in het jaar 1773 te verplaatsen, uit welk jaar wij althans eenen brief van zijnen jeugdvriend Gotter bezitten, die ‘sich den Dokter Faust ausbittet sobald sein Kopf ihn ausgebreusst habe.’ Korts na het ontstaan der afzonderlijke scenen, had hij | |
[pagina 219]
| |
deze aan vrienden en bezoekers voorgelezen, - en eene eigenaardige getuigenis van de veelvermogende kracht des gedichte vinden wij dáárin dat mannen die in 't leven, vijandelijk tegenover elkander stonden, wier richtingen zich rechtstreeks doorkruisten, het ééns waren in het erkennen der verdiensten van Goethe's Faust. Ik hoef slechts Boje, den uitgever van den Göttinger Musenalmanach, te noemen en den door den Hainbund (wiens stichter juist Boje was), zoo sterk vervolgden Wieland. In 1775 kwam Goethe naar Weimar. Het is ons niet bekend welken voortgang ginder het gedicht in de eerste tien jaren van 's dichters oponthoud aan het Hof gemaakt heeft. Dat er veel van zijn drama gesproken werd, bewijst dat dichters van zijnen tijd bereids den nog niet verschenen Faust van Goethe poogden te overtreden of althans na te bootsen. Ik noem hier enkel den Faust van den schilder Müller. Naar Italien vergezelde het maniscript van Faust onzen dichter. Ginder zag het zijne voltooiing tegemoet, zonder ze echter te bekomen. Nogtans is het tafereel der Heksenkerk klaarblijkelijk in Rome, in den hof der villa Borghèse geschreven. Het zou mij te verre leiden indien ik nauwkeurig den tijd van het ontstaan der Faust-scenen, zooals zij thans vóor ons liggen, in oude en nieuwe verdeelen wilde. Het zij genoeg aan te merken dat het verschijnen van het brokstuk (1790) over 't algemeen niet dien indruk te weeg bracht, dien b.v. Schiller's Räuber teweeg gebracht hadden. De verwachting was zelfs te lang gespannen geweest en kon nu door dat fragment niet bevredigd worden. De dichter verloor gelukkiglijk het drama niet uit het oog; in den bloeitijd zijner vriendschap met Schiller, opnieuw aangevuurd door des jeugdvriends geweldig streven, keerde hij tot den eersten storm- en drangtijd des levens in den geest terug, en zóó ontstond die elegische ‘Zueignung’ welke aan den aanvang van het | |
[pagina 220]
| |
ons bekende Faustgedicht staat, als een zwaarmoedige zucht om het verledene: Gij, die mijn blik eens neevlig mocht, aanschouwen,
Gij vlottende gedaanten! nadert weêr.
Poog ik u ditmaal weder vast te houen?
Is u mijn hert genegen als weleer?
Gij dringt u in! Welaan, dan moet gij pogen
Klaar op te stijgen uit uw wolkenmeer.
Mijn boezem voelt zich jeugdiger bewogen:
Uw tooveradem heeft mij opgetogen.
Gij brengt met u de beelden blijder dagen.
En meenge lieve schimmen dringen voor,
Gelijk aan oude, halfverklonken sagen,
Straalt eerste liefde en vriendschap weder door;
De smert wordt nieuw, en nieuw met haar het klagen
Des levens labyrintschen, dollen loop,
Zij noemt de goeden, die, door schoone stonden
Van heil misleid, voor mij zijn weggezwonden.
Zij hooren niet de volgende gezangen,
De zielen, die aanhoorden d'eersten zang,
Verstoven zijn de vriendlijke gedrangen,
Verklonken, ach! is de eerste wederklank.
Mijn lied weêrglamt in onbekende rangen,
Hun bijval zelfs maakt mij het herte bang,
En wat zich door mijn lied eens heeft verblijd,
Als het nog leeft, is dwalend wijd en zijd.
En mij bevangt een lang ontwend verlangen
Naar 't ernstige, stille geestenrijk;
En zwevend klinkt, in onbepaalde zangen,
Mijn lispend lied, der AEoolscharp gelijk.
Ik huiver en voel tranen langs mijn wangen,
Het strenge hert wordt week en ik bezwijk;
Wat ik bezit, zie ik als in 't verleden,
En wat verdween, wordt mij tot werklijkheden.Ga naar voetnoot(1)
Inderdaad vele vrienden, die zich vroeger om zijn leed verheugd hadden, waren reeds van deze aarde gescheiden, of ‘wenn sie noch lebten, irrten sie in der Welt zerstreut.’ | |
[pagina 221]
| |
Het oudste Faustboek van het jaar 1587, waarvan ik zoo even sprak, bevat de historie van Doctor Faust, een geschiedkundige personnage uit de XVIde eeuw, op wiens schedel alle hekserijen spokerij uitdien bijgeloovigen tijd was saamgehoopt geworden Het gaat met hem even als met Homeer: verscheidene steden of stadjes twisten om de eer den grooten toovenaar het licht gegeven, of hem met de melk der Wetenschap groot gebracht te hebben; - alzoo Knitlingen en Roda, Wittenberg en Krakau. -TeWeenen en te Hamburg bevinden zich noch afdrukken der eerste volksboek-uitgave.- De stof zooals zij daarin was bevat, kwam naar Engelend, werd aldaar ‘heimisch’ en door Shakepeare's tijdgenoot Marlowe tot eene tragedie bewerkt; wij Duitschen bezitten daarvan eene uitmuntende vertaling door W. Müller Dat de stof ook Shakepeare bekend was bewijst ons de zinspeling op de namen van Faust en Méphisto, in zijn werk: ‘Merry wives of Windsor’. - Bijna honderd jaren later is Faust ook in Duitschland gedramatiseerd geworden; wij hebben kennis van herhaalde opvoeringen der aldus omgewerkte sage, die eindelijk voorde moderne levensgedachten in den schoot der moeder terug vluchtte, waaruit zij eens geboren was. De sage werd van dan af nog enkel door overal verschijnende poppentheaters verspreid, en in zulke populaire behandeling heeft ze Goethe naar alle waarschijnlijkheid ten eersten male op de Franckforter jaarmarkt zien vertoonen.
Mijn beperkte tijd laat mij niet toe, dieper in de bediedenis des werks en zijnen onverbreek baren samenhang met de denkbeelden der moderne philosophenscholen, te dringen. Onze Duitsche letterkunde is hier gelukkiglijk ook ten uwent zóó bekend - ik haal slechts tot voorbeeld aan het onlangs verschenen voortreffelijk | |
[pagina 222]
| |
boek van Professor Loise: l 'Allemagne dans sa littérature nationaleGa naar voetnoot(1) - zoodat ik veronderstellen kan, dat het u niet onbekend is welke rijke literatuur van beoordeelingen, ontledingen en ophelderingen Goethe's werk heeft doen ontstaan, en dat over dit onderwerp nog immer het laatste woord niet is gezegd. Aan het hoofd aller beoordeelaars staan de grondig geleerde Düntzer en de kunstzinnige Löpez; - en in de Nederlanden: de esthetisch hoogbeschaafde Vosmaar ('s Gravenhage).
Volgt mij thans naar Gretchen's eenzame kamer. Faust is voor zijnen eigenen hartstocht gevlucht; in het hart der natuur hoopt hij de gestoorde kalmte des gemoeds weer te vinden. Edoch, de satanische gezel, de vijand van allen vrede, brengt hem, met hoonend woord, het beeld van het jeugdig wezen, dat hij bedrogen en verlaten heeft, voor den geest. Hij spreekt waarheid: ginder zit zij, het arm gevallen meisje! daar zit zij in folterende zielesmart en klaagt, heur diep droevig: Meine Ruh ist hin.
Mein Herz ist schwer;
Ich finde sie nimmer
Und nimmermehr.
Nach ihm nur schau' ich
Zum Fenster hinaus,
Nach ihm nur geh' ich
Aus dem Haus!...
Hij is bij haar wedergekeerd; - maar niet tot haar geluk. De teerlingen zijn geworpen; Margaretha is in het ongeluk. Bij menschen is geen troost te vinden; die oordeelen streng den mistap van vreemden. Slechts voor de hooggenadige Moeder Gods durft zij haar bitter lijden, den doodsangst harer ziel uit storten. - Hoe treffend schoon heeft de gevierde schilder Kaulbach deze scene opgevat! Hij stelt ons het berouwhebbende Gretchen | |
[pagina 223]
| |
voor, het voorhoofd ten gronde neigend, naar het onkruid gebogen dat aan hare voeten woekert. Ons klinkt bij 't beschouwen dezer figuur niet meer in 't oor het geloofvolle: Ach neige,
Du Schmerzenreiche,
Dein Antlitz gnädig meiner Noth!
maar enkel nog het vertwijfelde: Ich weine! ich weine! ich weine!
Das Herz zerbricht in mir!...’
Gretchen's laatste stonden: - Mephistopheles heeft hem tot haar in den kerker geleid; dààr ziet zij de laatste boete voor zware schuld te gemoet: haar kind heeft zij verdronken; hare moeder stierf van den door duivelshand bereiden slaapdrank; haar broeder verloor in het wrekend tweegevecht het leven. Ontzettender kon het in dit oogenblik opwekken der herinnering, het verwarren der gedachten, het delirium wel niet worden afgeschetst, dan Goethe het in deze laatste scene heeft gedaan. Wij zouden als verpletterd staan, indien niet de reddingsroep van uit den hooge klonk, indien niet Gretchen's van 't aardsche stof meer en meer bevrijde geest den man harer eerste liefde, voor wien zoolang nog het aardsche kleed haar omgaf, voor wien ‘sie graute’, tot zich riep, daarheen waar Goethe hem aan het einde des tweeden deels ook werkelijk aan hare hand laat komen tot de eeuwige verzoenende liefde. Het eeuwig vrouwelijke trekt hem tot zich.
Keulen, 2 April 1873. Lina Schneider. |
|