De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
De Zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der fransche overheersching. (1795-1815).
| |
[pagina 210]
| |
beschaefdelyk in 't Nederduyds op te stellen, heeft men my, tot Parys, aangeraedt van 't in fransch op te stellen; thans ben ik daermede bezigh in myne léedighe uren en uytspanningen, geve doch den Almogenden my den tydt van leven om het te voltrekken! 1811. 61ste jaer myns ouderdom.’
Nog eenige andere schrijvers hebben destijds insgelijks met meer of min welgelakken het geschiedenisvak behandeld.
Jakob Goethals gaf in 1814 uit een Jaerboek der stad en oude Casselry van Kortryk, verzameld uit menigvuldige auteurs en handschriften. Kortrijk. 2 dln. in 8e. ‘Dit Jaarboek, zegt Dr SnellaertGa naar voetnoot(1), loopt slechts tot op het begin der zestiende eeuw; doch het overige, tot op den tegenwoordigen tijd, is afgewerkt. De Sporenslag vooral is met eene merkbare voorliefde behandeld: de schrijver had daartoe het slagveld afgemeten en er een plan van gemaakt Alle schrijvers, die melding van den slag maken, had hij nagezien; nederlandsche, fransche, duitsche, italiansche, engelsche, zoowel dichters als prozaschrijvers geraadpleegd.’ Onder het fransche bewind leverde hij ook verschillige bijdragen van geschiedkundigen aard in den Kortrykschen Almanak.
Met lof mag vermeld worden de Beschrijving der oude en beroemde zeestad Oostende, gelegen in Oostenrijksch Vlaenderen doer Jak. Bowens. Brugge 1792. 2 deelen in 4o. Bowens was postmeester der stad Oostende; zijn werk beveelt zich aan door de gewetensvolle zorgen de volledigheid waarmede het is behandeld. | |
[pagina 211]
| |
J. Thys, pastoor te Wijneghem, gaf in 1809 een geschiedkundig werk uit, getiteld: Historische verhandelinge over den staet van het Nederland. Mechelen 1809. 4 dln. in 8o. De geschiedkundige kennissen van den schrijver laten veel te wenschen over; zijn werk verdient evenwel ingezien te worden, om ieder der talrijke inlichtingen die hij geeft over den staat van handel, nijverheid en landbouwkunst in ons land.
Onder de geschiedkundige werken van den tijd dienen eindelijk vernield te worden de Nederlandsche oudheden van Verstegen. (Gend 1809.)
Een Ieperling, Karel Lodewijk Fournier behandelde met ongeveer even weinig bijval de dichtlier en het penseel. In de jaarboeken der schilderkunst schijnt zijn naam zelfs geheel en al te zijn verloren gegaan Hij werd te Ieperen geboren den 21 Februari 1730 en stierf den 28 Augusti 1803. Niet heel nauwkeurig zegt van hem Willems (1) dat hij ‘een dergenen was die door het voorbeeld van Van Daele opgewekt zijn geworden om zich in de nederlandsche letteren te oefenen.’ Fournier had inderdaad reeds eenigen tijd vòòr zijnen stadgenoot Van Daele zijne krachten in de letterkunde beproefd, en het beste bewijs daarvan is het getuigenis van Van Daele zelven. Ineen nummer van zijn Tyd-verdryf lezen wij het volgende: ‘Ontrent halver achtiende eew, was de konst in soo slechten staet, dat buyten Meester J. Gossens en Meester N.J. Millecam niemand onder ons iet maekte, dat niet opgepropt was van alderhande missen. In 1706 vond den nieuwen Prins alles te herstellen: de fransche woorden en de lappen uyt te bannen; de gebróke sinnen in régelmaetige te keeren; de misgevronge lettergrépen aen te toonen; de woorden buyten hunne plaets gebruykt in hunnen eygendom te stel- | |
[pagina 212]
| |
len, enz. Kort daernae vertoonde sich Fournier den Schilder, begaefd met den geest van poësië en léskennisse; hy miek niets dan goede dingen; maer verleyd door de fransche versmaekerye, hy was een merkelyken tyd, eer hy wilde óverkómen om de leering der sterke en flauwe lettergrépen aen te némen, en héft nog al heel laet daer in gemist. Ontrent dien tyd met bétere staeltjes en uytleggingen héft de konst begonnen hernémen, en allengskes luyster kweeken; nu staet sy in top gevoerd te worden. Dat hòpe ik, dat wensche ik, dat betrauwe ik. ’ Overigens, de opmerking van Willems valt van zelve, als men inziet dat Fournier reeds in 1803 overleed, terwijl het slechts in het volgende jaar is dat Van Daele zich kenbaar maakte door de uitgave van zijn Tyd-verdryf Fournier heeft een aanzienlijk tal gedichten en tooneelstukken - deels oorspronkelijke, deels vertaalde - nagelaten, welke in 1820 gezamentlijk werden uitgegeven in zes deelen, onder den titel: Naergelaetene Tooneelstukken en Rymwerken. - Te Yperen, by Annoy-Van de Vyver’ Ziehier hoe in het Voorberigt de uitgever zich over den schrijver uitdrukt: ‘De dicht- en schilderkunst waeren hem ten deel gevallen, en wy gelooven dat zyn verblyf in de hoofdstad van Vrankryk, alwaer hy zich in deze laetste eenigen tyd geoefend heeft, hem de genegentheid tot de tooneelkunde heeft ingeboezemd. Hoe het zy, het is onbetwistbaer, dat hy om zyne bekwaemheid in dit kunstvak, de toejuiching der kenners niet onwaerdig is geweest. Jammer is het echter, dat hy somwylen (en deze aenmerking zyn wy aen de waerheid, zoowel als aen de ondervinding verschuldigd,) jammer is het, dat hy in zyne uitdrukkingen, niet alleen hekelzuchtig en schertsend, maer ook somtyds te bytend was.’ Bijtend is niet nauwkeurig, grof en plat is meer met de waarheid overeenkomstig. Het boertige en schertsende | |
[pagina 213]
| |
was het geliefkoosde vak van Fournier, doch hem ontbrak te dikwerf de geest zonder welke geene aardige scherts, maar alleen zoutlooze grofheden worden voortgebracht. Het wil echter niet zeggen, dat Fournier van alle hoegenaamde verdiensten als schrijver ontbloot was. Zijne verzen zijn integendeel vloeiend en gemakkelijk geschreven. Ook geeft hij meer dan eens bewijzen van eene echte gave van voorstelling, als hij het beproeft de ruwe volkszeden naar de natuur af te malen. Zijn Styn-Jupiter of den bestormden zolder, bij voorbeeld is een eigenaardig tafereeltje dat zou verdienen door Jan Steen op het doek te worden gebracht. In zijne tooneelstukken treft men soms ook eenige welgelukte grepen aan, die bewijzen dat, hadde Fournier de kunst wat meer ernstig opgenomen, hij bekwaamheid genoeg bezat om verdienstelijke werken te maken. Men leze onderanderen in zijn blijspel het Kaffé-huis, de volgende liefdeverklaring van den vrekkigen en gepruikten notaris Jobelin aan de rijke Louise: ‘Joefvrouwe, nog min nog meer als in land van costume, den vassael moet den eed doen van getrouwigheid ende homagie, in de handen van den seigneur feodal, aleer hy kan in bezitting en possessie komen van zyne landen: nog min nog meer zeg ik, kome ik, in qualiteit van uwen vassael indigne, aen u beloven homagie ende eeuwige getrouwigheid; alvoor ik treed in possessie van het fief-seigneural van uwe schoonheid, dat ik kome te obtineeren door de cessie daer van gedaen door joefvrouw uwe Moeder, ende het contrakt die eerstelyk staet geschreven te worden door den notaris ten dien einde door partiën te aanzoeken.
Jan-Baptist De Backer werd geboren te Leupeghem. bij Oudenaerde, den 7 Maart 1783. De naam ende werken van De Backer zijn over het algemeen weinig gekend, zóó weinig zelfs dat wij, in de | |
[pagina 214]
| |
Algemeene Naamlijst op het einde van het Xe deel van het Belgisch Museum geplaatst, zijnen naam tweemaal ontmoeten met twee verschillige spellingen (J.B. De Backer en Jan De Bakker) en opgegeven als de namen van twee verschillige schrijvers. Ziehier wat wij lezen in eene korte levensschets van De Backer door Van Duyse:Ga naar voetnoot(1) ‘Daar hij een groot liefhebber van het tooneel was, en zelf de declamatie gelukkig beoefende, werd hij Directeur der tooneelkundige afdeeling bij de Maatschappij van fraaie Kunsten tot Oudenaerde, en was oud Baillu in het Rhethorica vóór dezes vereeniging met die Maatschappij, terwijl hij dit Rhetorica in 1808 had helpen wederoprichten. ‘Het eerste stuk dat wij van hem ontmoeten, is een vers ingezonden ten dichtstrijde, uitgeschreven door de Fonteinisten van Gent op den slag van Friedland, ten jare 1812, toen de fransche taal- en volksverdrukking haar gang ging. Deze prijskamp bood het nogal aanmerkelijk schouwspel van zeven-en-twintig vlaamsche dichtoefenaars te zien als kampers optreden, hoe menig brekebeen er zich onder deze bevond. Het stuk voorkomendo op bl. 25, onder zinspreuk: Jonst zoekt konst, is van onzen De Backer. Er heerscht eene soort van verheven toon, en ja, van dichterlijken geestdrift in, doch het stuk gaat deerlijk mank aan opgezwollenheid, die algemeen met taalverkrachting gepaard is. Verscheidenheid en gepaste afwisseling van stijl is den halven Zwanenburger onbekend. Men oordeele reeds uit den aanvang: Bukt, Frederik! thans bukt 't voor ouders rugtb're luijster!
Uw veijnzend staats-bewind treed wagglend' na het graf:
Sta pal... bespeur den zwak die u in 'i eeuwig duijster,
Wilt wentlen voor altoos met rijksbestuur en staf.
‘Men ziet het, de spelling is ten deele hollandsch; | |
[pagina 215]
| |
en alle de anderen, min een zestal, gaven den voorkeur aan de verdubbelde aa; iets, dat wij als een soort van hulde aanzien, jegens de hollandsche modellen van die dagen. Wij hechten niet veel prijs aan de hulde die onze Dichtkunstvertegenwoordigers van dien tijd Napoleon toezongen, en die door den vloek der moeders vast overschreeuwd werd. ‘Ook stelde De Backer reeds in 1819 een heel ander snaartje op zijne lier, volgens de gewoonte dergenen die van staatswege, aan den voet eens throons, zingen. Het gold nu namelijk den Erfprins der Nederlanders en zijne Anna Paulowna, bij hunne intrede te Audenaarde, den 24 Augusti 1824.’ Buiten zijn lofdicht op Napoleon heeft hij omstreeks denzelfden tijd nog andere door Van D. niet gemelde dichtstukken geschreven. In 1814 zond hij twee gedichten ten antwoord aan den dubbelen prijskamp uitgeschreven door de Kersouwieren van Oudenaarde. In de verzameling der naar prijs dingende stukken komen de zijne voor onder de nummers 14 en 16Ga naar voetnoot(1). In lateren tijd dong hij nog verscheidene malen in prijskampen mede, berijmde nog een aantal gedichten, waarvan vele nooit gedrukt werden, terwijl de handschriften zelve zijn verloren gegaan. In zijn stuk De verderfelijke gevolgen van den Hoogmoed, voortkomende in de gedichten van den letterstrijd van 8 Sept. 1823 te Deerlijk, kan men het volgende lezen als amende honorable wegens de loftuiting op den verwinnaer van Friedland. Rust, martel oudheid, rust, door hoogmoed fel gefnuikt.
Doch eer te u achter 't floers der grijsvolle eeuwen duikt,
ô, wen uw turende oog op nieuwe onheilen neder.
Zie 't goon noch dichtpenseel, noch seraphs vlugge veder
Kan schetsen: zie vooral wat ramp uw beul op aard
| |
[pagina 216]
| |
Thans aan het nageslacht in alle standen baart.
't Schijnt dat hij slechts bij u was in zijn oeffenscholen,
En hem het meesterstuk van boosheên was verholen,
Zoo lang zijn adderséhoot niets bars had voortgeteeld
Een schaker van Gods Kerk, een' die zijn evenbeeld
En 't siddrend vleesch voortzweepte op 't puin van vorstendommen.
‘Men ziet, zegt V.D, de schrijver is van zijn napoleontisme, bij de sinds lang ondergegane gloriezonne tot in den wortel genezen, maar van 't bombast zoo niet geheel en al.’ (Wordt voortgezet). J.O. De Vigne. |
|