De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
PoëzieI.
| |
[pagina 202]
| |
heraut der hoekschen,
Nog zal genade gaan voor regt!
Dus spreekt de Veldheer door mijn' mond: -
Zoo gij de wapens nederlegt,
Zal ieder knecht zijn lijf behouden;
Maar één moet sterven!
Uw hoofdman is den dood vervallen....
Men geeft hem op, en ongedeerd
Kunt gij in vrede henentrekken.
koor der cabbiljauwschenGa naar voetnoot3..
Allen dood of allen vrij
Zij de leuze,
Zij de keuze!
Zeeland, Zeeland, sta ons bij! -
Beiling.
Mijn broeders! nog omklemt mijn hand het zwaard.
Nog is mijn woord voor u bevel! -
Ik wil niet, dal zoo wakkre schaar
Om mij zal sneven: -
Ik eisch gehoorzaamheid! -
En gij, Heraut! verkondig, wat gij zaagt,
Aan uwen Heer!
Zeg, dat de minste soudenier
Voor Beiling sterven wil,
Maar dat hij zelf zich overgeeft,
En sterven wil voor allen!
heraut,
Zoo was de last, dien mij de Veldheer gaf; -
Men graav' ter slotkapelle een graf.
En levend daal' de hoofdman dààrin af.
beiling.
Wie te sterven is getroost,
Vreest den dood in geen gestalte:
Maar, eer het graf mijn lijf omvang',
Laat mij nog eens mijn gade en kroost
Aanschouwen;
Dat ik nog eens hen aan mijn harte drukk; -
Dan keer ik weder om ter dood te gaan!
| |
[pagina 203]
| |
koor van hoekschen.Ga naar voetnoot4.
Gelooft hem niet, hij zal niet keeren.
koor van cabbiljauwschen,Ga naar voetnoot5.
Wij blijven borgen voor zijn woord.
een hoofdman der hoekschen.
Indien gij zweert met duren eed.
Dus luidt des Veldheers laatst bevel -
Indien gij zweert met duren eed
Uw woord gestand te doen,
Zal hij uw' wensch vervullen.
beiling.
Ous gold het Woord des mans een eed...
Maar 't zij: -
Zoo waarlijk God de Heer
Het onregt straffen zal.
En 't recht doen zegepralen...
Zoo waarlijk zal ik keeren! -
Hij zij mijn helper en getuige
In eeuwigheid!
koor van krijgsvolk.
God is mijn helper en getuige
In eeuwigheid.
engelenkoor.
De maat des toorns is vol tot aan den rand,
Rampzalig Volk, rampzalig Land!
Amsterdam.
Dr J.P. Heye.
| |
[pagina 204]
| |
Vader zaalger zat in 't hoekje,
In het hoekje van den haard,
En wij, kinders, waren allen
Dichte rondom hem geschaard;
En met zijn gebroken stemme
Neurde hij 't eenvoudig lied:
't Sprak van minnen en van paren
En van bloemen langs den vliet,
En van 't nestjen in de boomen,
En van 't kindjen in de wieg...
Ja! zóó klonk het oude deuntje
Als ik mij wel niet bedrieg.
Moeder zaal'ger kwam er tusschen,
En ze sprak: ‘Wel beste man,
‘Vader, zei ze, 't schoonste rijmken,
‘'t Schoonst van al vergeet ge er van.’
En zij zong dan ook van minnen,
En dat liefde breekt noch plooit,
Dat de trouwe kuische vrouwe
Bloemen langs het leven strooit...
Vader knikte, knikte luistrend,
En als moeder had gedaan
Wischte hij, met zijnen vinger,
Uit zijn oog een zoete traan,
Vrienden, in mijn hart daar binnen
Zóó trilt soms het oude lied;
't Deuntje zweeft mij in de zinnen,
Maar de woorden ken ik niet.
Thourout, 14 Januari, 1872.
G. Antheunis.
| |
De macht des vuurs.
| |
[pagina 205]
| |
Wanneer gij, dochter der natuur,
De boei verbreekt, u aangesmeed
En 't eigen, vrije spoor betreedt,
Wee, wanneer gij losgelaten,
Wassend zonder wederstand,
Door de rijkbegolfde straten
Slingert d'ongehoorden brand:
Wee! want de elementen haten
Elk gewrocht der menschenhand.
Uit de wolken dauwt de zegen,
Dropt de repen
Lavend nêer.
Uit de wolken kraakt de donder,
Schiet de bliksemstraal naar onder
Keer op keer.
Hoort gij, met verhaaste slagen,
Van den toren 't noodsein klagen?
Rood als bloed
Is de hemel,
Ach! dat is geen ochtendgloed.
Wat gewemel
Op dit uur!
Rook en vuur
Bruischen als uit de open kaken
Eenes ovens door de daken.
Zie de vlammen verder woeden,
Sneller dan de winden spoeden,
Hoorde zware balken kraken!...
Wanden rijten,
Vensters splijten,
Moeders dolen, kinders gieren,
Onder puinen loeien dieren,
Alles redt zich, rent en zwicht,
Dagklaar is de nacht verlicht.
Door der handen lange kelen
Voortgesmeten
Vliegen d'emmers; hoog in bogen
Wordt het water opgespogen.
Hoor! daar komt de storm gevlogen
Die de vlamme bruisend voedt,
Knettrend valt zij en verwoed
In de ruime schuurgewelven,
In de dorre spar der schelven
| |
[pagina 206]
| |
En, als wil zij d'aardklomp zelven,
Met zich rukken uit zijn harren,
Vaart ze omhoog in 't rijk der starren
Naar en grootsch!
Hopeloos
Moet de mensch den strijd begeven.
Met de goden, wreed verbolgen,
Ziet het werk van gansch een leven,
Moedig en volhardend streven,
Door 't verwinnend vuur verzwolgen!
Uitgewoed
Heeft de gloed,
Neergeblaakt tot puin en kolen
Huis en goed,
In de naakte vensterholen
Loeit de orkaan,
En de ontzette volken blikken
Dit tooneel van rouw en schrikken
Huivrend aan.
Eénen blik nog naar het graf
Zijner have en hoop te gader
Wendt de zwaar beproefde vader...
Grijpt dan naar zijn wandelstaf;
En - wat ook 't vuur hem heeft geroofd,
Hem bleef een troost, bij zooveel smarten,
Hij telt de dierbren zijnes harten,
En zie! hij mist geen liefdrijk hoofd.
Overijssche, April 1872.
Eug. Rigaux.
| |
IV.
| |
[pagina 207]
| |
Mij breeder maken, dat ik snel,
Zou vlieten,
Tot gindsche watermolenrad,
En immer vaardig is mijn nat!
jongeling.
Gij ijlt steeds met gelaten moed,
En koele.
En weet niet, wat ik, arme bloed,
Hier voele.
Blikt soms de schoone Mulderin
Uw' klaren waterspiegel in?
beekje.
Zij wil zich vroeg aan 't morgenlicht
Verzaden.
En komt haar lieflijk aangezicht
Dan baden,
Haar boezem is zoo vol en wit,
En ik word schier ten damp verhit.
jongeling.
Kan zij in 't water liefdegloed
Ontsteken,
Hoe liefdepijn met vleesch en bloed
Ontweken?
Ja, zoo men eens de schoone zag
Ach! naar haar moet men alle dag!
beek.
Dan stort ik mij op 't groote rad
Al bruisend;
De molensteenen worden glad
Al ruischend:
En als het lieve meisje werkt,
Wordt ook des beekjes kracht versterkt.
jongeling.
Wel, arme beek, de liefdesmert
Verstoort u.
Zij lacht u aan en zegt in scherts:
‘Ga voort nu!’
Zij hielde ja, uw golfjes stil
Voor harer oogen zoeten wil.
beek.
Mij werd het zwaar, zóó zwaar van't oord
Te scheiden:
| |
[pagina 208]
| |
Ik kronkel mij slechts zachtjes voort
Door weiden;
En kwame 't slechts op 't beeklijn aan,
De weg waar' haast teruggedaan.
jongeling,
Gezel van mijne liefdekwaal
Ik scheide.
Wellicht dat me eens uw murmeltaal
Verblijde.
Ga, zeg haar stil en zeg haar zacht
Des droeven jonglings minneklacht.
Drogenbosch, 1873.
Isidoor Teirlinck.
Naar Goethe. | |
V.
|