De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijEene relikwie.Klaartje, de achttienjarige dochter van den houtvester, wiens woning op de grens dor uitgestrekte heide gelegen was, verliet ons dorp en trad bij eene adellijke familie in dienst, die zich metter woon in de residentie gevestigd had. Het meisje, dat nog nooit langer dan voor éen dag hare geboorteplaats en haar ouderlijke woning verlaten had, zou thans, minstens voor een jaar, van beiden verwijderd blijven. De scheiding viel den ouders zwaar, zwaarder dan het vroolijke en levenslustige meisje, dat reeds vurig gewenscht had eerder den afscheidsgroet aan haar eentonig en vervelend dorpje te kunnen brengen. Haar vader en ik deden haar uitgeleide tot aan de afrijplaats der diligence. Van hare moeder en hare broertjes en zusjes had zij zoo even afscheid genomen en minder geweend dan nu zij op het punt stond haren vader vaarwel te zeggen. | |
[pagina 198]
| |
Met het ernstig-vriendelijke gelaat stond de krachtige vijftigjarige man naast het meisje. Hare kleine hand rustte in zijne gespierde rechter, hare zachtblauwe kijkertjes zagen vertrouwvol in zijne donkerbruine oogen en na eenig stilzwijgen sprak de vader, met die aangename stembuiging hem eigen, tot mij: ‘Niet waar Meneer, Klaartje moet nu maar veel aan ons denken en zich herinneren hoe lief we haar hebben, dat is de beste waarborg om goed te blijven en gelukkig te zijn.’ ‘Dat geloof ik ook,’ was mijn antwoord, ‘wie aan de liefde zijner ouders denkt, vindt daarin een krachtigen steun tegen het kwade.’ Met een bedeesd gezichtje had Klaartje deze woorden aangehoord maar vroolijk sprak ze: ‘Vader weet wel hoe lief ik hem en moeder heb, en dat ik altoos aan hen zal blijven denken, niet waar vadertje?’ en zich tegen hem aan vlijend, drukte zij een innigen kus op de lippen van den ernstigen man. Nog eenige minuten praatten wij over onverschillige zaken, toen ik Klaartje een vriendschappelijk aandenken vroeg. ‘Bij voorbeeld,’ zei ik, ‘een bloempje of eenige andere kleinigheid; voor mij zal ze waarde bezitten door de herinnering, die er aan verbonden blijft.’ Zij lachte schalk, keek mij aan en ik verstond uit haren blik: wat zal in 's hemelsnaam een oude vrijer als gij, nu met een herinnering aan mij, het achttienjarig kind, doen? welk belang stelt gij erin? Snel plukte zij een takje erica en mij het toereikend sprak ze: ‘Een bloempje der heide van een kind uit de heide.’ Kort daarop zagen wij de diligence vertrekken, die Klaartje naarde hoofdstad zou voeren, van waar zij hare reis verder per spoor voorzetten zou. Ernstiger dan toen hij nog met zijne oudste dochter was, stapte de houtvester naast mij voort. Ik poogde hem wat vroolijker gedachten te geven en begon over de goede vooruitzichten te spreken, die Klaartje te wachten stonden; ik sprak over het geluk, dat haar te beurt gevallen was bij zulke adellijke lieden te komen, die hooghartigen trots en slaafsche dienstvaardigheid als iets middeleeuws, zeerdoms beschouwden en hunne onderhoorigen met voorkomendheid | |
[pagina 199]
| |
behandelden, ook al eischten zij nauwgezette plichtsbetrachting. ‘Dit, vervolgde ik, kan niet anders dan goed op Klaartje werken; te veel vrijgevigheid op het punt van plichtsbetrachting, te ruime inschikkelijkheid op dat van trouw en eerlijkheid kunnen niet anders dan ten nadeele der dienstbaren zelven uitloopen.’ ‘Toegestemd,’ sprak de houtvester, ‘plichtsvervulling leidt tot tevredenheid en in de tevredenheid ligt het geluk. Wat dat aangaat, ben ik zeker dat mijn lieve Klaartje trouw hare plichten zal vervullen en dus tevreden en gelukkig zijn zal. Maar...’ ‘Wat maar? gij zijt vandaag zwaarmoedig, beken het slechts: gij hadt Klaartje gaarne bij u gehouden.’ ‘Nu ja, waarom het verborgen? ik zou haar graag hier hebben gehouden; want, ziet ge, het kind is zoo rein en zoo zacht, zoo onbewust van de boosheid der wereld, die als een roofdier op al wat goed, rein en onschuldig is, schijnt te loeren, om het tot haren verachtelijken buit te maken.’ ‘Kom, kom,’ hernam ik, ‘niet zulke zwartgallige gedachten; Klaartje weet welken vader en welke moeder haar hebben opgevoed en zij heeft, immers beiden lief, hartelijk lief.’ ‘Dat heeft ze Goddank, ja! maar toch, maar toch... Ze, is zoo jong en zoo goed en zoo zij eens viel, zoo zij eens werd medegesleept, dan...’ ‘Welnu, wat dan?’ vroeg ik angstig, want, eene sombere uitdrukking verduisterde het gelaat van den vader. ‘Dan,’ hernam hij met vaste doch treurige en schier klanklooze stem, ‘zou ik in staat zijn haar te verstooten, want de schande maakt eerloos, en de eerlooze heeft men niet lief.’ ‘Maar,’ waagde ik op te merken ‘dan waart ge niet langer haar vader, want dan zoudt gij haar haten en welk rechtgeaard vader haat nu zijn kind?’ De houtvester drukte mij zwijgend de hand; dikke tranen vloeiden langs zijne wangen en toen ik mijne woning binnen trad klonk er in mijne ziel een gebed voor het kind van dien vader en drukte ik een kus op het heidebloempje.
Vijf jaren na het voorafgaande werd Klaartje op het eenvoudige kerkhof, in het midden der heide, ter aarde besteld. Haar | |
[pagina 200]
| |
broertjes en zusjes volgden de lijkkist, die door zes stevige boerenjongens werd getorscht. Haar vader en ik kwamen achteraan. In de woning van den houtvester was alles somber en doodsch. De houtvester zelf was een grijsaard geworden, niet naar de jaren doch naar zijn uiterlijk en en zijn innerlijk. Zijne vrouw was ook erg vervallen. Hunne oudste dochter Klaartje had zich misdragen, was eerloos geworden - toen zij als priesteresse der wulpscheid optrad. De vader, die vroeger voorgegeven had zijn kind, kwam het ooit tot een vernederenden val, te zullen verstooten, diezelfde vader was uit de volheid zijner liefde de schuldige gaan bezoeken om haar tot zich te nemen en... was door haar verstooten. De boosheid van het tuchtelooze zingenot had haar verhard; zij wilde van geen terugkeer hooren, zij wilde genieten, al mocht zij ook in den stroom der bandeloosheid omkomen. Zij kwam er in om. En toen nu zij - de hoog bewonderde ontuchtige vrouw, wier engelengestalte den duivel in haar niet deed vermoeden, in het stadsziekenhuis werd opgenomen, om daar verpleegd te worden, toen had de vader zich weder over zijn schuldig kind erbarmd, toen was hij tot haar gegaan en toen was hij niet verstooten. Aan haar sponde bracht ik menig uur door. Herstel was niet denkbaar. Verzachting van 't schier ondragelijk lichaamslijden beproefde de geneesheer; balsem in haar brandende zielewond te druppen, poogde ik. Wij spraken hoogst zelden van haar verleden in de stad, dikwijls over dat in de heide. Doch vaak was de pijnlijke wroeging te sterk; zij scheen het geheele lichaam te kluisteren en star- en wezenloos stond het gelaat der lijderes. Woorden vermochten haar niet uit hare wezenloosheid te wekken, doch éen blik op het verdroogde heidebloempje, het geschenk van ‘een kind uit de heide’ dat rein en onschuldig was, kon haar soms tot het leven terugroepen, wijl hij haar ontspanning door tranen bracht: ‘Ik was toch niet altijd zoo zondig,’ nokte Klaartje dan. ‘Och, zoo de lieve God mij nog eens beter deed worden!’ Misschien, dacht ik, is zij reeds beter... 's Hage. Piet Vluchtig. |
|