De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 228]
| |
kozen. En nogtans was die kunstenaar, in zijnen tijd, een van debefaamdste leerlingen van Rubens, werd hij op nog jeugdigen leeftijd hofschilder van Keizer Ferdinand II en, na dezes dood, schilder en eerste kamerling van den prins van Wallis, later koning van Engeland, onder den naam van Karel II. Daarbij werden zijne tafereelen, zoowel in ons als in andere landen, zeer gezocht, en gelukte het hem, na zijnen terugkeer te Antwerpen, eene stelling in te nemen, die hem tot een' der meest gevierde en tevens gelukkigste kunstenaars van zijne eeuw maakte. Tot hiertoe was Frans Wouters, die in 1612 te Lier het eerste daglicht aanschouwde, tot in 1659 te Antwerpen leefde en een groot getal zeer verdienstelijke tafereelen vervaardigde, - nagenoeg onbekend. Hedendaagsche schrijvers, welke anders zich met het opsporen der levensgeschiedenis van min bek wame kunstenaars onledig hielden, weten weinigmeer van hem te zeggen, dan hetgene wij bij Houbraecken, De Bie, Campo Weyerman, Immerzeel, enz., van hem lezen. Zelfs zijn dood is een raadsel gebleven, daar de eenen hem aan de besmettelijke ziekte doen sterven, die in 1059 onder de Antwerpsche bevolking zoo schrikkelijke verwoestingen aanrichtte, de anderen hem door een pistoolschot en meer anderen hem in den oploop der posterijen doen sneuvelen. De heer F.J. Vanden Branden, vroeger voor zijne Geschiedenis der Academie van Antwerpen bekroond, heeft de taak op zich genomen, ons Wouters beter te doen kennen. Bij middel van gewichtige bescheeden, is hij er in geslaagd een aantal wetenswaardige bijzonderheden, den wakkeren leerling van Rubens betreffende, in het het helderste licht te stellen. Zelfs deelt hij eene lijst mede van schilderijen door den kunstenaar vervaardigd, en waarvan tot hiertoe ten onzent geene melding, gemaakt werd. Wij zien daarin, dat Frans Wouters beurtelings de geschiedenis, de godsdienstige schildering en het genre behandelde, en immer met veel talent. Hij muntte echter inzonderheid uit, in het landschap, en wel in het landschap met maanlicht. Hij wist aan zijne tafereelen | |
[pagina 229]
| |
eene poëtische tint te geven, die hun eene groote aantrekkelijkheid leende. Gewoonlijk stoffeerde hij ze met fraaie mythologische groepen, want ook in het naakt was hij een duchtig meester. Wij raden den kunstminnenden lezer aan zich het hoekje van den heer V.-D.-B. aan te schaffen. Het is in eene zuivere, sierlijke taal geschreven, den belangwekkenden inhoud overwaardig. Lier, 1873. Sleeckx. | |
II.
| |
[pagina 230]
| |
kelen. - Haar ontstaan is een noodzakelijk feit, uit den drang eener nationale behoefte voortgesproten. - Hare roeping is: de kunstverbastering, waar zij in Vlaamsen België ingeslopen is, te keer te gaan, en den smaak der Vlamingen, in het toekomende, tegen alle ontaarding of verstomping te beschutten. De taal inde school gesproken, kan dus geene andere zijn dan de Vlaamsche, want: ‘zonder eigen taal, geen eigen kunst! Wil men eene vreemde taal doen bezigen voor het onderwijs, dan wil men wel eene Muziekschool, maar geene aan wie het mogelijk zij, ons land met oorspronkelijke scheppers, met eigene toondichters te begiftigen.’ Een kunstenaar mag zich in de scheppingen van andere volkeren inwijden; maar wil hij de echte waarde van vreemde kunstgewrochten schatten, dan moet hij wachten tot ‘zijne eigene natuur in eigen vorm onder den weldadigen invloed eener eigenaardige geestesontwikkeling ontloken, en tot wezentlijke vruchtdragende rijpheid is gedijd.’ Aan de inrichting werden twee princiepen ten grondslag gelegd, het eene natuurlijk: ‘de ontwikkeling van den eigenaardigen geest der Vlamingen. - het andere zedelijk:’ de wetenschap en de kunst beieveren uit louter liefde tot wetenschap en kunst.’ Even als de Vlaamsche schilderschool hare groote vermaardheid te danken heeft ‘aan haar krachtig, gloedrijk, frisch koloriet, dat de trouwe uitdrukking is van den krachtigen frisschen vlaamschen volksaard, kan en moet die volksaard zich openbaren in de muziek.’ De deuren der school moeten voor al wie zich onderwijzen wil openstaan, ten einde niet alleen den kunstgeest der komponisten, maar ook dien der uitvoerders en toehoorders te veredelen. Wil men er toekomen eene nationale school te stichten zoo moeten de kunstenaars er van afzien zich naar den vreemde te begeven alvorens zij eene degelijke vlaamsche opvoeding genoten hebben. Dàn is het gevaar voorbij, dat zij zich als het ware tot copisten zouden maken van hetgene zij | |
[pagina 231]
| |
in den vreemde gehoord hebben. Aldus geschiedt het in Duitschland, aldus moet het bij ons ook geschieden. Het plan van werking der Vlaamsche Muziekschool, - haar invloed op Antwerpen, - op de Provincie - op geheel Vlaamsch-België, - zulks heeft de heer Benoit in een bijzonder hoofdstuk van zijn merkwaardig Verslag op zeer logische en duidelijke wijze ontwikkeld. Ziehier de besluitselen, waarmede het werkje eindigt:
- ‘Al wat in de School gebeurt, moet Vlaamsen wezen: het geven der lessen, de uitvoeringen, de uitvoeringen van vreemde kunstwerken in het Vlaamsch vertaald; want de School is gesticht om Vlaamsche kunstenaren te vormen, welke zich in een Vlaamsch land tot eene Vlaamsche bevolking wenden, en al wat niet Vlaamsch is, moet tegenover de School niet in rekening gesteld worden. ‘Men gedenke steeds, dat de School de eenigste Vlaamsche is, die er bestaat, en dat zij, door de volgende eeuwen heen, hare grootsche zending volbrengen moet. Dat het Vlaamsche land het oog op haar gevestigd houde, en nooit gedooge dat zijne School verkracht, gekrenkt, en nog veel minder vernietigd worde. ‘De hoogere punten dus, die ten allen tijde in de school moeten geëerbiedigd worden, en welke noch stadsbestuur noch schoolbestuurder het recht hebben te veranderen, zijn de volgende: Nationale leer met en door de moedertaal. Uitsluitend gebruik dier moedertaal in leergangen en op uitvoeringen. De kunst beïeveren uit liefde tot de kunst. De leerlingen tot denkende mannen vormen. Door de studie der geschiedenis hun de ware princiepen inboezemen. Schoonheidsleer en karakterstudie der meesters en van hunne werken. En, om nu de School in korten tijd te doen bloeien, om alle verbastering uit de Vlaamsche natuur weg te nemen, zouden al de Vlamingen hunne pogingen moeten vereeningen, om, | |
[pagina 232]
| |
zooveel mogelijk, de Vlaarasche jeugd naar Antwerpen te lokken, bij middel van toelagen van Stad, Provincie en Staat, in afwachting dat de andere Vlaamsche steden het begrip zullen verkregen hebben dat: “In Vlaanderen Vlaamsch!” voor de kunst bijzonderlijk het geval is. Want de nationale kunst, zonder zich van de kennis der vreemde kunst af te trekken, is en moet uitsluitend zijn. Een nationaal princiep is uitsluitend, en met andere uitsluitende nationale princiepen tevens verbroederend. Dààrin ligt de kiem van het cosmopolitismus der toekomst.’ - Ziedaar een vlugge schets van Benoit's stelsel: de toepassing der voortreffelijke kunstprinciepen, vooruitgezet in de bedenkingen over de Nationale Toonkunst, welke de meester tegenwoordig in den Kunstbode verschijnen doet en die ongetwijfeld door al onze lezers met belangstelling worden gevolgd. - Elke onpartijdige Vlaming zal met ons wenschen, dat het streven naar eene echt Vlaamsche Toonkunde verre van tegenwerking, zooveel mogelijk ondersteuning moge vinden. Antwerpen. Ed. Van Bergen. |
|