De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijBoekbeoordeeling.Herman et Dorothee, poéme de Goethe, traduit en vers par Edouard Delinge.- Bruxelles. N.A. Lebégue et Comp., libraireéditeur.
| |
[pagina 169]
| |
het Fransch te doen uitschijnen. Eene dergelijke taak ware inderdaad te gemakkelijk: onze tegenstrevers zouden mij kunnen verwijten dat ik van de gelegenheid wil gebruik maken om het werk van eenen verdienstelijken landgenoot, die zich niet van onze taal bedient, uit kleingeestigheid en vitzucht aan te vallen en te verlagen, om dat van eenen Vlaming te prijzen en te verheffen. Dààrom begin ik met ronduit te bekennen, dat ik na een grondig onderzoek tot de overtuiging gekomen ben, dat M. Delinge het gedicht van Goethe zóó goed weêrgegeven heeft, als dat in het Fransch mogelijk is. Het is geene vertaling in den eigenlijken zin van het woord; het is eerder eene navolging, maar eene navolging, waarin het den schrijver gelukt is den bekoorlijken eenvoud, het aanschouwelijke en de gemoedelijkheid van het oorspronkelijke in eenen ongekunstelden, van allen gemaaktheid ontblooten stijl in de ziel van den lezer te doen overgaan. Eenige plaatsen zijn voor verbetering vatbaar. Zoo vestig ik de aandacht van M. Delinge op het vers bl. 8: A l'aube un vent si frais nous souffle son haleine.
Bij Goethe 1, 48: Und von Morgen wehet der Wind mit lieblicher Kühlung.
Het woord Morgen beteekent hier niet het eerste gedeelte van den dag, maar het Oosten. De volgende verzen, V. 79: Da versetzte sogleich der Apotheker bedächtig,
Dem schon lange das Wort von der Lippe zu springen bereit war.
konden, dunkt mij, beter in het Fransch luiden dan: (bl. 68.) L'Apothicaire, en proie au désir de parler,
Put alors au colloque à son tour se mèler,
Het eigenaardige, het Homerische van het tweede vers is hier geheel verloren gegaan. Bl. 69: L'Hôte alors s'écria, l'humeur contrariée
Wijkt te veel af van: V. 108: Da versetzte der Vater und that bedeutend den Mund auf.
| |
[pagina 170]
| |
Bl. 71: Puis, mesurant les traits, tous deux au palonnier
Attèlent tour à tour l'un et l'autre coursier,
Rapides étalons prêts à franchir l'espace.
Bij Goethe, V. 140: Abgemessen knüpften sie drauf an die Wagen mit saubern
Stricken die rasche Kraft der leichthinziehenden Pferde.
Die verzen zijn door M. Willems aldus overgebracht: Juist gemeten knoopten zij toen aan den wagen, met fraaie
Strikken, de snelle kracht der lichtheenloopende paarden.
Ik weet wel dat dergelijke Homerische uitdrukkingen in het Fransch vreemd zouden klinken; ook zou ik niemand aanraden ze woordelijk in verzen over te brengen. Nogtans geloof ik dat M. Delinge bij eene nieuwe bewerking er toch wel iets zou kunnen van behouden. M. Willems heeft met eene onberispelijke getrouwheid en zonder de taal het minste geweld aan te doen het gewrocht van den Duitschen dichtervorst op onzen bodem overgeplant. Door zijne grondige taalkennis en zijne uitmuntende dichterlijke begaafdheden was hij volkomen berekend om dien last te torsen. Van het eigenaardige der woorden en uitdrukkingen, van het schilderachtige in den stijl, van al de fijne tinten en schakeeringen is onder zijne bekwame hand bijna niets verdwenen. Slechts een paar onnauwkeurigheden heb ik bemerkt. Ook hij vat het woord morgen in het boven aangehaalde vers verkeerd op, als hij vertaalt: En van den morgend waait de wind met lieflijke koelte.
Zoo vergist hij zich insgelijks met het woord Provisor, dat Apothekersleerling, helper beteekent: II. 94: Bleibt der Provisor zurück, so geh ich getröstet von Hause. -
Blijft de voorraad achter, ik ga toch getroost van mijn huis weg
Beter M. Delinge: Pourvu qu'en ma maison mon aide reste alors.
Dat zijn kleinigheden, die M. Willems gemakkelijk bij eene herziening van zijn werk zal kunnen verbeteren. | |
[pagina 171]
| |
Zoo bezitten wij dan in ons land, in onze heide nationale talen, dat schitterend juweel aan Goethe's dichterkroon, dat onovertreffelijk, door den Germaanschen geest bezield en doordrongen, door eene nooit overtroffene en zelden geëvenaarde opmerkingsgave verwekt, door eene machtige scheppingskracht uitgevoerd kunstwerk; een gewrocht, dat van de treffendste blijken van levenswijsheid en menschenkennis overvloeit, dat nu sedert drie vierden eener eeuw duizenden gesticht, verkwikt en vermaakt heeft, en dat ook voor ons Vlamingen zeer veel aantrekkelijkheid bezit, omdat wij er grootendeels onze gewoonten, zeden en gebruiken in weêrkaatst vinden. Voor onze Vlaamsche schilders vooral, die het Hoogduitsch niet machtig zijn, - en dit zal wel wegens de verfranschende richting, die aan het onderwijs gegeven wordt, bij de meesten het geval zijn - zijn die vertalingen, de Nederlandsche hoofdzakelijk, eene kostbare mijn, waarin zij ruimschoots onderwerpen voor hun penseel kunnen vinden. Eene der schoonste hoedanigheden van Goethe's vernuft was, dat hij, gelijk Shakespeare, in den hoogsten graad met het vermogen begaafd was, in oude legenden, verhalen en kronijken stof tot gedichten te vinden. Zoo ligt in ‘Hermann en Dorothea’ het ongeluk van Duitsche uitwijkelingen, door den aartsbisschop van Salzburg wegens hunne verkleefdheid aan het Protestansch geloof vervolgd en in 1732 uit hunne haardsteden verdreven, lot grondslag.Ga naar voetnoot(1) Doch hij ontleende slechts eenige hoofdtrekken aan het verhaal van dien onverdraagzamen wreeden maatregel en bracht zijn onderwerp in verband met de verbazende gebeurtenissen, waartoe de Fransche omwenteling aanleiding gaf. Zoo werden de ballingen van het Salzburgsche bewoners der Rijnlanden, aan den rechten oever van dien stroom, welke voor den inval der Fransche legers de vlucht genomen hadden en door hunne stam- en taalgenooten liefderijk onthaald werden. Zijne herinneringen uit den veldtocht van 1792, waaraan hij in het gevolg van den hertog van | |
[pagina 172]
| |
Weimar in het Pruisisch leger deel nam, kwamen hem hierbij zeer goed te pas, gelijk de uitleggers zulks naar zijne eigene mededeelingen en die zijner vrienden aangeduid hebben.Ga naar voetnoot(1) Goethe, omzichtig en koel van aard, daarenboven gedurende zijn geheel leven zeer behoudend van denkwijze, was niet gelijk Schiller, Kant, Forster en andere Duitschers met de Fransche onwenteling ingenomen; meermalen had hij onbewimpeld, zelfs spottend zijne gevoelens, over die veranderingen op het wereldtooneel uit gedrukt. Nogtans in het onderhavige gedicht beschouwt hij die verbazende omverwerping van alle maatschappelijke betrekkingen in een groot land met onbekrompenheid en onpartijdigheid. Zijn wensch is dat de gistende gemoederen allensgskens tot bedaren komen en dat luit de algemeene verwarring en wanorde, uit de geweldige beroerten, die de samenleving op het hevigste geschokt hebben, eindelijk rust, orde en welvaart mogen voortspruiten. Gelijk Schiller in zijnen ‘Spaziergang’ schijnt Goethe ook hier te hebben willen toonen, dat wanneer een volk door uitspattingen, rampen en gruwelen heen en weèr geslingerd, het evenwicht verloren heeft en ten val neigt, hulp en heil dàn alleen nog kunnen opdagen, wanneer iedereen naar zijne krachten de waardigheid der menschelijke natnur door de betrachting der stille huislijke deugden zoekt te herstellen. Goethe heeft in dit gedicht het ideaal verwezenlijkt, waarnaar Duitschland sedert lang streefde, waartoe Lessing door zijnen strijd tegen eene slaafsche navolging van de Fransche schrijvers der 17de eeuw den weg had gebaand en waarvan Voss in zijne ‘Luise’ eene eerste gevierde proef aan alle voor het schoone vatbare zielen geschonken had; de dichtkunst uit de wolken op de aarde te doen nederdalen, haar met de alledaagsche verschijnselen van het leven te verbinden, haar ook in | |
[pagina 173]
| |
de nederigste hutten hare schatten te laten uitstrooien, met één woord, de werkelijkheid met de bloemen, die het scheppend vernuft voor onze oogen kan tooveren, te sieren en te verfraaien. Daarbij heeft hij eenen gevaarlijke struikelblok weten te vermijden namelijk door eene overdrevene nauwkeurigheid in het lage gemeene te vervallen. In zijne werken stoot men niet op dat ruwe, afzichtelijke waarop sommige Fransche schrijvers in onzen tijd jacht maken. Bij hem, zegt W. von HumboldtGa naar voetnoot(1) beweegt zich de verbeeldingskracht los en kunstig; daardoor brengt hij te weeg dat, wanneer hij ten laatste stouter de snaren der lier tokkelt, vollere, krachtigere akkoorden aanslaat, zijn lied toch steeds een schoon spel der kunst blijft, nooit eene drukkende waarheid wordt.’ Dien lof, door eenen diepdenkenden, met schoonheidsgevoel rijkelijk bedeelden landgenoot, kort na het verschijnen van het gedicht uitgesproken, heeft het nageslacht ten volle bekrachtigd, en dit niet alleen in het vaderland van den dichter, maar ook bij andere kunstminnende volken. Frankrijk heeft door de hand van eenen harer uitstekendste dichters, die wel is waar eener andere richting toegedaan was dan Goethe, maar niettemin het schoone verheerlijkte waar hij het aantrof, aan die schepping van het Duitsch vernuft eene schitterende hulde bewezen: ‘Niets - zoo schreef Lamartine in den donkeren avond van zijn een zoo roemvol glansrijk leven - is eenvoudiger dan het plan van dit Epos. Gelijk al hetgeen werkelijk schoon is, gedoogt de handeling geene kunstgrepen in de uitvoering. Het is de natuur wel afgeschilderd, het menschelijk hart wel begrepen, de poëzie d.i. het verborgen schoone van het huiselijk leven wel bezongen. Dat heeft niet tot doel te verbazen, maar te streelen en vooral de ziel te stichten door de roerende voorstelling der zoetste en beste gevoelens, die in een huisgezin heerschen. ‘Wij kennen niets in de nieuwere talen in den aard van | |
[pagina 174]
| |
dit liefelijk en tevens streng gewrocht, aan de oudheid afgezien en in onzen leeftijd overgebracht. Wanneer men het doorlezen heeft, stelt men zich voor dat men uit eene tent der patriarchen komt, waar men met Jacob en Lia gesproken heeft. Een geur van vroomheid en liefde waait u uit alle verzen tegen; het hart is zacht bewogen, maar het geniet die ontroering als eene deugd. Het is de stichtende poëzie, het is de heiligheid der liefde door eenen grooten dichter tot hare eenvoudigste en moest épische uitdrukking gebracht. Oh! indien alle volken dergelijke gedichten op hunne rustdagen hadden te doorbladeren in plaats van de hondsche vuiligheden - saletés cyniques - hunner bedervers, in hoe verre zou dan niet de dichtkunst een nieuwe en heilige rol in de zeden vervullen en welke machtige medewerker ter bevordering van vrijheid en deugd zou dan niet het vernuft der toekomstige Goethe's worden!’Ga naar voetnoot(1) Die vuiligheden, welke de vereeuwigde zanger brandmerkt, hebben ook ten onzent onheilen gesticht. Nogtans is bij ons volk het gevoel van eigenwaarde nog in het geheel niet uitgedoofd, maar het moet uit zijne sluimering geschud en gewaarschuwd worden. En welk beter middel kan men daartoe aanwenden dan geschriften gelijk ‘Herman en Dorothea’ en een gelijksoortig kleinood in onze letterkunde: ‘De gouden Bruiloft’ van Willem Messchert, door voorlezingen en uitleggingen bekend te maken, ten einde bij velen den lust op te wekken het van nader bij te leeren kennen.
Bergen, Januari 1873. J. Micheels. |
|