| |
| |
| |
Over de nationale Toonkunst,
door Peter Benoit.
I.
De muziekale opvoeding terugbrengen tot het grondbegin der natuur, door de ontwikkeling van het individuëel gevoel en het nationaal gedacht in den volksgeest, - ziedaar het groote vraagstuk onzer dagen. Aan dit vruchtbaar denkbeeld verkleefd, zoo zal ik, in de mate mijner krachten, werken om het te verspreiden, en schier uitsluitelijk zal dit het onderwerp mijns onderhouds met de lezers van dit Tijdschrift uitmaken. Overigens, hoe meer men deze kwestie doorgrondt, hoe meer men zich terug getrokken voelt naar een princiep van éénheid, waaruit elke kunstbeweging - waarlijk dezen naam waardig - voortspruit.
De kunst in 't algemeen beschouwend, onder opzicht der voortbrenging, en meer bepaaldelijk de Toonkunde, onder opzicht van uitvoerders en toehoorders, zoo doet zich voor den geest, een eerste problema op, namelijk dat der opvoeding.
Wààrin zal die opvoeding bestaan?
Zal men zich eenvoudig te vreden stellen met het zoo genaamd utilitarismus, door het muziekaal onderrich t te geven enkel met betrekking op de specialiteiten, zonder er naar te streven dat onderricht op een zelfs voor deze bijzonderheden gemeenschappelijk grondbegin te vestigen?
En voor het publiek, dat noch voortbrengt noch uitvoert, gelooft men ernstig dat, zelfs gestadig en geregeld de merkwaardigste gewrochten van het kunstgenie zien
| |
| |
en hooren, voldoende zij om het de noodige bekwaamheid te geven, opdat het publiek deze werken kunne doorgronden, ze begrijpen en ze zich wel wezentlijk voorstellen, volgens hunne echte voorwaarde van wezen en innige schoonheid?
Wat waar en noodzakelijk is voor de andere uitingen der kunst is het met meer reden nog voor de Muziek-Schrijvers, uitvoerders, hoorders, moeten dezelfde opvoeding ontvangen. - en zij moeten ze derwijze ontvangen dat het vroegere onderscheid verdwijnt, en dat het vraagstuk of déze componist, géne instrumentist, of eenvoudig liefhebber zijn zal, niet meer het vraagstuk à priori zij.
Het onderricht voor allen, en hetzelfde voor allen, ziedaar waar men naar streven moet; want de band die eenen toondichter aan eenen uitvoerder verbindt, en het werk en den uitvoerder aan den hoorder, is zóódanig innig, dat alle esthetiek evenwicht verdwijnt, wanneer die band verbroken is of niet bestaat.
| |
II.
Eene algemeene opvoeding, gesteund op het zelfstandig grondbegin, aangenomen zijnde, zoo moeten de doelmatigste middelen worden gezocht, om ze hare vruchten te doen dragen.
Het eerste en het belangrijkste dezer middelen is de taal zelve van de volkeren, - de taal beschouwd als basis van het kunstonderwijs.
De menschelijke geest schept niet naar willekeur. De mensch in zekere omstandigheden levend, zich in zekere kringen ontwikkelend, ontvangt van deze kringen en deze omstandigheden indrukken, die hem vormen en hem het karakter geven.
Van dit oogenblik af, moeten de gronden, waarop eene kunst dient ontwikkeld te worden, in de natuur en in den volksgeest worden gezocht.
Wanneer men vreemde vruchten op eenen stam inent
| |
| |
zoo zullen deze vruchten nooit denzelfden smaak hebben als diegenen, welke natuurlijk zijn gekomen. Men zal wel verbasterde resultaten hebben, die in zekeren zin belangrijk zullen zijn; doch deze uitslagen zullen steeds die kracht, dien samenhang en dien smaak missen, welke altoos, op het gebied der zedelijke als dat der stoffelijke dingen, de zonder vervalsching ontstane voortbrengselen, en, indien men mij de uitdrukking veroorloft, de voortbrengselen van eigen' wasdom hebben.
Gaan wij met orde te werk.
Vooreerst komt het er op aan te weten:
Of er wezentlijk eene muziekale beweging in België bestaat. - wat ons leiden zal tot de vraag': wat eigentlijk eene beweging is, en welke de hoofdzakelijke, onmisbare voorwaarden van haar bestaan zijn?
Ofwel: of die beweging niet bestaat, of zij enkel schijnbaar is, of België niet een hoofdzakelijk muzikaal land, maar eenvoudig weg eene kweekplaats van instrumentisten is. - En in dit geval welke zijn de oorzaken daarvan?
Ernstige vraagpunten, en welke het niet meer mogelijk is ter zijde te schuiven, indien men de muziekale toekomst van het land waarlijk beschermen wil.
Maar ontveinzen wij het ons niet: een dergelijk onderzoek leidt noodzakelijk tot strenge gevolgtrekkingen. Er zal te strijden vallen tegen den ouden slenter, het vooroordeel, het geestverstompend navolgingsstelsel, tegenwoordig als leerwijze opgedrongen.
Zelfs eene andere orde van pennestrijd en van denkbeelden aanrakend, ten nauwste in verband met de lotbestemming der kunst, zullen wij verplicht zijn te onderzoeken of te Staatsregeering - bij uitstek gelast met de geestelijke en stoffelijke noodwendigheden - en nader bij ons, of de Gemeente de eerste onder opzicht der algemeene staatkunde, de tweede onder opzicht harer bijzondere betrekkingen met hare bestuurden, de moreele zending vervult, dien zij beiden hebben op zich genomen;
| |
| |
en daarbij of het opvoedingsstelsel waarvan hooger spraak is, en dat met medewerking der Besturen wordt aangewend, den kunstgeest der aan de muziekgestichten toevertrouwde jonge kunstenaars niet vergiftigt, in plaats van dien te voeden, te versterken en hem mannelijke kracht bij te zetten.
Het zal vooral noodig wezen de denkbeelden van mengelkunst (Eclectisme), wereldkunst (Cosmopolitisme), en nuttigheidszucht (Utilitarisme) te bestrijden, - waardoor men datgene wat eene natie aan levenskracht en eigenaardigheid bezit te niet doet. Het zal noodig wezen te bevestigen dat de berekening den vooruitgang geleiden moet en niet de ondervinding, welke laatste niets anders is noch zijn zal dan een aangewonnen feit, d.i. een feit van het verledene, onbekwaam om iets anders dan den gewonen slenter te doen ontstaan, en oneigen om nieuwe verzuchtingen tedienen, welke bijgevolg nieuwe middelen noodig hebben om te kunnen bestaan. Het zal vooral noodig zijn ons af te vragen of wij wel degelijk een goed afgeteekend eigen volkskarakter hebben, ofwel of ons nationaal volksleven niet bedreigd is, wanneer elk oogenblik de op onze natuur uitgeoefende drukking ons noodlottig er toe leidt meer en meer onze oorspronkelijke zelfstandigheid te verliezen.
En hoe zou het zònder deze oorspronkelijke zelfstandigheid wel mogelijk wezen een kunstwerk te scheppen?
De kunst is niet dat wat deze of gene zou willen dat zij wezen zou: de kunst is wat zij moet zijn, namelijk een meer geïdealiseerd uitvloeisel van ons eigen wezen, van onzen geest en ons karakter.
Indien ons eigen wezen bedwongen, onze geest vervalscht, ons karakter bedorven wordt, dan zullen onze kunstgewrochten, als verminkte tronken, daarvan den stempel dragen.
En hierin is het nogmaals de natuur, die eeuwige geleidster, die ons naast het kwaad tevens het hulpmid- | |
| |
del aantoont: het kwaad, omdat buiten haar niets dan namaaksel bestaat en wat op haar niet berust nergens eene ernstige basis vinden zal zal; het hulpmiddel, omdat zij het in zich zelve bevat en omdat zij de gezondheid, het leven, de terugkeer naar het ware is, - zonder welk er geene kunst bestaat.
Ziedaar de beschouwingen, die wij zullen te maken hebben, met de beantwoording der vragen, welke wij ons hierboven hebben gesteld.
| |
III.
Zoolang de Kerkelijke Toonkunst de levenskrachten der muziekale vruchtbaarheid omvat heeft, zijn de toondichters christenen en contra-puntisten geweest: hunnen steun in de kerk zoekend was hunne kunst - historisch en wijsgeerig - tegenovergesteld aan de moderne kunst, welke op het grondbegin is gesteund. Het was geene bijzondere, maar eene algemeene of liever eene wereldkunst, vooral uitmuntend in het uitdrukken van het godsdienstig gevoel, dit als het ware verfijnend en de innigste kracht ervan weergevend. - Voldoende is het, inderdaad, eenen blik te werpen op de muziekale voortbrengselen der XIVde, XVde en XVIde eeuwen, om zich te vergewissen dat de geest van opvatting even als van uitdrukking, het gedacht even als de vorm, in alles en voor allen dezelfde waren.
De kunst was om zoo te zeggen eene bovenmenschelijke uitdrukking godsdienstiger denkbeelden, waarin zij zich versmolt. Hiëratisch, en even als de schiiderkunst, aan de enge eischen van den vorm onderworpen, zoo had de Muziek zich nog niet vrijgemaakt van de dienstbaarheden die haar, zooniet in den kring der repetitiën, dan toch in eenen kring van samenwerkende vertolkingen omknelden.
Even als de Schilderkunst, bij het uittreden van het langdurig tijdvak, waarin zij zich bijna uitsluitend den
| |
| |
eeredienst der bijzantijnsche afbeeldselen toewijdde, hare onafhankelijkheid eerst vinden moest in eene broederlijke toenadering met den mensch, evenzòò was op hare beurt de Toonkunde eerst dàn onafhankelijk, wanneer zij de ruime beuken der tempels verlatend, zich met het volk veréénzelvigde en de vertrouwelinge zijner smarten en vreugden werd. In der waarheid ontvluchtte zij echter het gewijde spoor niet, maar zij vervolledigde zich door haar eerste karakter te versmelten met het diep menschelijk karakter, dat later de beheerscheres in hare uitdrukking vormen moest. Het goddelijke vond zich op geene volstrekte wijze, door middel van eenigszins afgetrokkene vormen, meer uitgedrukt; de kunst hield op dogmatisch te zijn, en indien het goddelijke nog eens voorschijn kwam, dan was het minder om de menschelijke natuur te doen verdwijnen, dan om ze van het ideale te doordringen.
De kerkelijke kunst openbaarde de aarde door den hemel. Met eene soort van zielsverrukking hare gewaarwordingen in den Allerhoogste en den Eeuwige puttend, voerde zij de menschheid in bovenaardsche sfeeren, waar zij dezer werkelijkheden, treurige of harde werkelijkheden minder herkende dan hare verzuchtingen, hare droomen, de behoefte van eenen vrede, dien de menschheid nooit heeft gekend. Om zoo te zeggen in den kring zwevend waar de Legende de gelukzaligen plaatst, te midden van lichtglansen, verrukkingen en hemel-harmoniën, verdiepte zij zich in bovenmenschelijke beschouwingen, de zonen der aarde vergetend om enkel nog de glorie van de zonen des hemels te laten uitschijnen.
De moderne kunst, integendeel, heeft op aarde vasten voet gekregen; zij heeft in ons midden plaats genomen: in onze zelfstandigheid heeft zij hare gewaarwordingen gevonden: zij heeft zich menschelijk gemaakt. Maar door zich menschelijk te maken vervulde zij tevens het aardsche met het oneindige, het vergankelijke met het eeuwige,
| |
| |
weerspiegelde God in den mensch, en door eene dubbele ingeving, in het godsdienstig en in het menschlijk gevoel geput, vereenigde zij deze laatste in eene soort van grootsche verhevene synthesis.
Het is slechts in tijden van verval dat de kunst haar verhevenen oorsprong vergeet, ophoudt hare blikken ten hemel te wenden en zich geheel der aarde overgeeft. Het bewonderenswaardig evenwicht der twee groote princiepen, waarop de wereld berust, verdwijnt alsdan. en de kring der alledaagsche scheppingen, beroofd van levensadem, en droevig in de laagte blijvend, vervangt de krachtige gewrochten, waarin zich het grootsch godsdienstig en tevens menschelijk geloof openbaarde.
Men moet het wel bekennen, wij zijn niet meer in die tijden van hoogere kunstbezieling, en het verval heeft voor ons aanvang genomen. De zending der hedendaagsche Toonkunde - deze grootsche zending welke dààrin bestaat die twee groote waarheden in evenwicht te houden, de waarheid van God vóór den mensch en van den mensch vóor God, en de innemende kracht der eerste door de ontwikkeling der tweede te matigen, - wordt tegenwoordig ten voordeele van ik weet niet welke ongezonde strekkingen vergeten; en meestal de componisten, het ideaal versmadend zonder welk de kunst niet leven kan, geven zich aan eene soort van koelboedige onteering over, die door het publiek wordt toegejuicht, en die, als eene gapende wonde dagelijks in het diepste van 't menschelijk hart het misprijzen van het schoone en het goede gestadig vergroot.
| |
IV.
De hardnekkigste en gevaarlijkste vijand van de Toonkunst is het gemeene: de hoogere sfeeren ontvliedend verlaagt zich dan de kunst tot de platheden van paradespel en markttooneel, en tracht, door voorbedachte
| |
| |
verachtelijkheden, de toejuichingen te erlangen, welke de menschelijke grofheid altoos veil heeft voor die dingen en menschen, welke tot op zekere laagte zijn gevallen. Alsdan drukt de kunst niet meer het hooge krachtvermogen der ziel, maar de ongezonde lichtzinnigheid ofwel de laagste dierlijkheid uit.
Al de middelen, waardoor zij de ontaarding van den volkssmaak kan voldoen, zijn haar goed, en wanneer zij daalt dan mag men van haar zeggen wat een schrijver van den ondeugenden mensch zei: ‘niets zal haar nog in haren val tegenhouden.’ Zij wordt eene soort van wanluidende uitdrukking van een losbandig publiek, bij hetwelk de dierlijke natuurdriften zich een vrijen loop geven. In laats van door eene doelmatige oefening, het verbasterd publiek waartoe zij zich richt tot zich te verheffen, verlaagt zij zich tot de aanmoediging dier verbastering en maakt aldus het zedenbederf nog grooter. Want in dit geval is zij niets meer dan een zinlijke uiting, die dezenuwen aanprikkelt, - feest- en tafelkunst. - en waarvan de verpestende invloed de publieke wonde verkankert. Laat ons zonder genade eene dergelijke kunst veroordeelen: want voor het geweten van een volk is zij overtuigd van zielendiefstal, roof en manslag. Het is, zedelijk gesproken, eene doodende kunst.
En men bewere niet dat zij hare verontschuldiging vindt in deze beweegreden: dat de kunst de openbare uiting der volkeren is. Welk ook de graad van zedenbederf zij, toch blijft de ziel des volks onaangetast; want die ziel is de eeuwige verzuchting, met de voorouderen aanvang nemend en van geslacht tot geslacht overgaande, welke nooit vergaat, ten ware de verkankering het laatste geweten versmacht, en den laatsten geest vernietigd hadde: maar dàn, dan is er geene kunst meer, noch goede noch slechte: dan is er niets meer dan de eeuwige dood.. Is het genie van Frankrijk versmacht geweest door het vloekverbond van het despotismus en het openbaar
| |
| |
zedenbederf? Wij zelven, ondanks onz uitzinnige vooringenomenheid met alles wat niet ons zelven is en dat ons van over onze zuidergrenzen toekomt, hebben wij niet immer in ons het oude bloed der voorvaderen? - De kunst, deze bedorvene kunst, waarvan wij zooeven spraken, weerspiegelt van dan af niets anders meer dan een deel der volkeren: dit ongezond gedeelte der nietsdoeners, der nutteloozen, der parasiten; welke laatste, half onwetend, half opgevoed, geen andere zorg, geen ander ideaal hebben dan dat der zinnenprikkeling. Maar daaronder: onder deze schitterende, maar beschimmelde lagen verbergt zich het nog ruwe volk, met zijne vrijmoedige neigingen, ongeveinsd in ziel en geweten. Op hem is het niet dat de ongebondene logenkunst haren invloed uitoefent: Zijne rechtschapenheid heeft hem op zijne hoede doen wezen. En indien men de kunst gezond maken, haar reinigen moet van alle bezoedelingen, toch is het dààr, bij het volk, dat men de mannelijke kracht van het oude Vaderland nog overlevend vindt.
(Wordt voortgezet.)
|
|