De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijDe Toestand van ons Nationaal Tooneel.Zoowel in Zuid- als in Noord Nederland is neig steeds de toestand van het Nederlandsch Tooneel allergebrekkigst. Voel heeft men reeds geschreven, veel gesproken, om die toestand te verbeteren en men schijnt er hier even als in Holland weinig in gelukt te zijn aan ons tooneel zijne ware rîchting te geven. Antwerpen - wij zijn er fier op - de Vlaamsche stad bij uitnemendheid, heeft tot hier toe het meeste tot het heropbeuren van ons Nationaal tooneel bijgedragen en eerlang zal er de nieuwe Schouwburg - dit ‘Pantheon, gesticht aan de Nederlandsche Letterkunde’ - geopend worden. Geheel het Vlaamsche land houdt onrustig de oogen op Antwerpen gericht; Antwerpen heeft het tot van het Vlaamsch Tooneel in zijne handen; en het eerste jaar dat men in onzen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Kunsttempel spelen zal, zal over het ‘zijn of niet zijn’ van ons vaderlandsch tooneel beslissen. Niemand zal het nut van een goed vaderlandsch tooneel betwisten; niemand zal loochenen dat het een voortreffelijken invloed op het volk kan uitoefenen; zooals het thans is, sticht het meer slecht dan goed, want den invloed is gevaarlijk, ja verderfelijk. Onderzoeken wij wat nader. In 1852 kende ons Gemeentebestuur eeno subsidië toe van frs. 6000 (sedert eenige jaren op frs. 14000 gebracht) aan hem die zich met het samenstellen van een vlaamschen tooneeltroep wilde gelasten. Het tot stand brengen van een ‘Nationaal Tooneel’ had moeten voor doel hebben zooals zijn naam het aanduidde: ‘Eenen kunsttempel te doen verrijzen waar de volkssmaak verfijnd, de geest verlicht, het hart veredeld wordtGa naar voetnoot(1). Het trachten daartestellen ven een echt vaderlandsch Tooneel als zijnde de grootste stap, welke men naar volksbeschaving en verheffing des vaderlands doen kan’Ga naar voetnoot(2) - Het nut van zulk een Tooneel had dan voor de ouderen geweest, wat de school voor de jongeren is: eene geleidster, eene raadster, een boek voor hen die niet lezen kunnen, waarin men de wereld afschetst met alle hare gebreken en tevens zooals zij zou moeten zijn, en voor ons Vlamingen, gelijk onder het huis van Burgondiën, eene bron waaraan het volk met volle teugen het verledene kan putten en kracht tegen het volksontaardende franskiljonnismus, aanwakkering tot liefdevoor eigen taal en vaderland vinden. Maar ons ‘Nationaal tooneel’ heeft allengskens zijn doel uit het oog verloren. De stukken welke er opgevoerd worden, zijn meestal vertalingen - en van nationaal-historische werken hoort men als het ware in het geheid niet. Ziehier overigens eene tabelle welke, beter dan woorden, den bedroevenden staat van ons Tooneel zal doen kennen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In het tooneeljaar 1870-71, werden er 107 stukken opgevoerd, waarvan
Voor het Tooneeljaar 1871-72, waren de 50 vertooningen als volgt samengesteld:
Doch het afgeloopen Tooneeljaar 1872-73, is wel het slechste van allen. Op de 51 vertooningen werden 87 stukken gespeeld, verdeeld als volgt: Dramas: 6 Nederlandsche, 1 duitsch, 20 fransche; Tooneelspelen: 1 Duitsch, 10 fransche; Blijspelen: 7 Nederlandsche, 10 duitsche, 20 fransche; Dus 62 Fransche stukken op 13 Nederlandsche en 12 duitsche. Zooals men ziet drijft hier het fransch verreweg boven. En dit is vooral op de dramas toepasselijk. En welke dramas dan nog? Van diegene ‘zonder fijnen geest en edele strekking; eene ellendige kopij, van het, slechtste wat het fransch tooneel aanbiedt; van diegene die in Frankrijk tot de bas fonds de lalittérature behooren en hij ons in pakkedragerstaal overgezet, als meesterstukken (!) door tooneelisten en tooneelbestuurders, vertalers en dagbladschrijvers worden opgevijzeld; diegene waar moord, kinderroof, gevallen vrouweneer en echtschennis de hoofdrol in spelen; diegene waardoor de grofste hartstochten hevig geschokt worden, maar waardoor hef schoonheidsgevoel en meestal ook de zedelijke zin groote averij bekomen; diegene eindelijk tegenstrijdig aan het, doel van elk dramatisch gewrocht, hetwelk zijn moet: de deugd in al hare | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
beminnelijkheid voor te dragen; den mensch te schetsen in strijd met het eigenbelang, met zijne hartstochten, de voortreffelijkheid der zelfsopoffering te doen uitschitteren’Ga naar voetnoot(1) Dàt is 't niet wat men doet in ‘De Gevolgen der dronkenschap’ ‘Moeder Remy,’ ‘Dertig jaren of het leven van eener Dobbelaar’ ‘Robert en Bertrand,’ ‘Mathilde’ (Eug. Sue) en meer andere dergelijke wandrochtelijk heden waarin men slechts voor doel heeft, het ongeletterdste publiek - dat op die vertooningen (ongelukkiglijk) altijd het meest tegenwoordig is, - te schokken door een' hoop onwaarschijnlijke, ja onmogelijke tooneelen en waarvan de intrigue altijd door eenige sabelhouwen, pistoolschoten of brandstichting goed gered wordt. Ja, zòò zeer heeft men door die wandrochtelijke stukken den smaak van het volk bedorven, dat, wanneer men op eene enkele vertooning, niet ten minste een half dozijn personen laat verdwynen d.i. door tweegevecht, vergiftiging, moord, brand of zoo iets - en zulks zonder reden, zonder te weten waarom - bij het grootste deel van het publiek dat den vlaamsche schouwburg bezoekt, het stuk geen ‘succès’ zal hebben. En men is er op uit, op het succès; want onze tooneelisten hebben dit jaar verscheidene stukken, in den aard van ‘Les Mysteres du temple’ vertaald... omdat zij dachten er eene rol à succès in gevonden te hebben. Men denke echter niet dat wij ons stelselmatig tegen de vertalingen en vooral tegen al wat van Frankrijk komt verzetten. Dààrin zou men zich grootelijks bedriegen. Hebben wij ‘Dewerklieden,’ ‘Blinde Valeria,’ ‘Arbeid adelt’ en andere (fransche comedies niet toegejuicht? Ja, en wij zullen het nog, omdat die stukken wezentlijke letterkundige verdiensten aan eene goede zedenstrekking paren. Maar waarom, als men ons dan toch op vreemde stukken wil vergasten, richt men zijne keuze niet wat meer tot het Duitsch repertorium? | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Waar vindt men stukken, als ‘De Stiefmoeder’ en ‘Mathilda of een vrouwenhart’ van Roderic Benedix; als ‘Stad en Dorp’ en ‘De Goudboer’ van Carlotta Birchpfeiffer, om slechts twee van die schrijvers aan te halen? Het pijnigt ons waarlijk, na zulke edele scheppingen te moeten bekennen, dat men ‘Margaretha Gauthier’ of liever op zijn fransch genoemd ‘La Dame aux Camélias’, een der zedelooste stukken van den zedenbederver Alex. Dumas (fils) gespeeld heeft. De stukken van dezen schrijver zijn dubbel gevaarlijk, omdat ze met veel talent geschreven zijn, omdat Dumas het volk bestudeerd, en goed gevat hooft wat op den volksgeest werkt. Wat moet toch van dit alles de uitkomst wezen, zoo men er niet ernstig aan denkt, ons tooneel een anderen weg te doen inslaan? Weldra zullen wij zien op het programma prijken: ‘La femme de Claude’ en ons volk zal toejuichen!!... En wat heeft men zooal voor geschiedkundige stukken gespeeld? Een ‘Hernani’, een ‘Hongersnood van Parijs’, eene ‘Margot de bloemverkoopster’, allen bloeddramas, waarin men veel schreeuwt, natuurlijk voel vermoordt en den franschen adel tot in de wolken verheft. Dit noemt men dan een Nationaal Tooneel!!! Den keus van dergelijke stukken hebben wij te danken deels aan onze tooneelisten, dio niet in staat zijn iets anders dan ‘Londensche Bandieten,’ ‘Voddenrapers,’ ‘Dobbelaars’, enz. te spelen, omdat die akteurs over 't algemeen weinig of geenen kuustsmaak bezitten, deels ook aan de tooneelbestuurders, die er enkel op uit zijn, geld te maken en daarom van die stukken moeten hebben welke het gemakkelijkst volk lokken. Aangaande de wijze, waarop het Bestuur van het Tooneel zou moeten geregeld worden, lezen wij in een hollandsch dagblad: ‘Volgens gerucht is eene reorganisatie van het Amsterdammer Tooneelgezelschap op til. Er zouden, zoo wordt althans verhaald, een artistiek en een literarisch directeur benoemd worden. De laatste zou met de zorg voor al hetgeen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van literarischen aard bij het tooneel in aanmerking komt, worden belast. Hij zou dus bij de keus van een stuk zijn advies moeten geven omtrent het literarisch gehalte; op de vertalingen, welke vervaardigd worden moeten toezien; deze welke tot het repertorium behooren, maar wat taal en vorm betreft, te wenschen overlaten, herzien; ze retoucheeren niet alleen, maar ook ze bekorten, wijzigen, omwerken, al naar het noodig mocht blijken te zijn. Hij zou de repetities moeten bijwonen, om acht te geven op taal en uitspraak; met de kunstenaars wellicht over de hun toebedeelde rollen spreken, om hen met zijne kennis en smaak bij te staan, in de opvatting van die rollen. - Zijn ambtgenoot zou bij de keus van een stuk moeten oordeelen over de geschiktheid ter opvoering; de rollen moeten verdeelen naar de dramatische gaven der kunstenaars; de repetities moeten bijwonen, om te letten op dictie, mimiek, houding, gebaarden; de tooneelschikking moeten regelen, - kortom met alles belast worden, wat tot de uitvoering behoort.’ Ziedaar inderdaad een voortreffelijk ontwerp, dat wij ook der aandacht aanbevelen van degenen die hier met de heropbeuring der nationale tooneelkunst zijn gelast. De opvoering der stukken is meesttijds al zoo erbarmelijk als de keus: Meestal kennen de tooneelisten hunne rollen niet van buiten (van studeeren durf ik niet spreken); zòó gelijk het geschreven is wordt een stuk zelden of nooit opgevoerd en altoos acht men zich verplicht hier en daar eenige tooneelen uittekappen; men begint volzinnen welke men niet of slecht voltooit, ofwel men voegt zinnen bij welke soms geheel tegenstrijdig zijn met de gedachten van den schrijver: men waagt reeds te ‘improviseeren’ en men is nog niet eens in staat te zeggen wat geschreven is. Dààrdoor worden stukken van verdiensten, zóódanig verminkt, dat zij geene tweede opvoering zouden doorstaan. Tijpen kan men maar niet naar behooren opvatten; deze worden meestal overdreven en veelal belachelijk gemaakt, door eene slecht begrepene costumeering. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
mangelt onzen tooneelisten mede aan de noodige taalkennis, en dààrdoor is de uitspraak valsch; men legt den klemtoon verkeerd, men spreekt hard uit wat zacht moet zyn; verders is hunne taal niet zelden eene mengeling van plat Antwerpsch, Gentsen en een deel redelijk goed Nederlandsch; vele der handelende en der niet handelende personen, zijn op het tooneel wel niet het lijf, maar schier nooit met den geest; zij zijn koud, zonder uitdrukking. Heel dikwerf ook zien wij denzelfden akteur op éénen avond in drie verschillende rollen - drie karakterrollen - optreden zonder dat hij ééne enkele goed vervult; dit laatste kan nu toch niet anders, want hij kan wellicht goed geschikt zijn, om één bepaald karakter weertegeven, maar nooit of ten minste uiterst zelden om drie. Dit is de reden dat onze tooneelisten - om het even wèlke karakterrol zij hebben - ons altijd hun eigenen persoon (met andere kleederen) voorstellen. De decoratiën en tooneelschikking zijn over het algemeen armzalig en slecht, verzorgd, even als de kleeding. Kortom, het is alles in zulken staat, ‘dat men wel eens zou geneigd zijn te gelooven, dat de Nederlandsche stam de dramatische gave, de geschiktheid om een goed tooneel te hebben, niet bezit.’Ga naar voetnoot(1) Waaraan is die verkeerde gang van zaken grootendeels toefeschrijven? Ten eerste aan het Provinciaal Leescomiteit dat zich steeds veel te inschikkelijk heeft getoond, en ten tweede aan de Vlaamsche pers. Verre van mij de gedachte, personen die van het Leeskomiteit deel maken, te willen kwetsen of aan hunne bek waamheid te twijfelen, maar toch mag men wel eischen dat deze door het Staatsbestuur ingesteld Toezichts-commissie wat meer haren invloed doe gevoelen. Van over jaren heeft men de verbastering onzen schouwburg laten binnendringen en hetgene men wellicht aanvankelijk met weinige moeite hadde kunnen tegengaan, zal nu veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
last kosten. Het volk is van lieverlede gewoon gemaakt aan al die fransche drames à effets, en om het nu weder aan de meer stille huiselijke tafereelen onzer Vlaamsche schrijvers te gewennen, dit zal zeker zoo gemakkelijk niet zijn. Aangenomen nu nog, dat die Commissie de macht niet bezit den Bestuurder te dwingen meer oorspronkelijke en betere vreemde stukken te spelen; welnu, dan is het haar plicht aan de stad ren verslag in te dienen, en al het slechte, al het gevaar van den tegenwoordigen toestand te doen uitschijnen, opdat het stadsbestuur voldoende maatregelen neme. Heeft de stad vroeger de vraag van het Antwerpsch Leescomiteit niet ingewilligd, dat bij elke voorstelling op het Nationaal Tooneel ten minste éen oorspronkelijk stuk zou gespeeld worden? - Maar wordt dit genomen besluit ten uitvoer gebracht; Neen; en van de 50 vertoningen dit jaar gegeven, zijn er meer dan 40 (veertig) zonder oorspronkelijk stuk bij!... Ook de Vlaamsche dagbladpers blijft aan haren plicht te kort, en het mangelt ons tooneel aan eene goede critiek. Wanneer, op den franschen schouwburg, eene zangeres een roosje op den boezem verkeerd heeft gestoken, heur hair niet opgedaan zooals het behoort, hare kleeding wat te eenvoudig voorkomt; wanneer een zanger eene noot laat hooren die wat valsch klinkt of die men denkt valsch te zijn; wanneer hij op eenen uniform een bandje te veel heeft liggen, zijne witte handschoenen een weinigje bevuild zijn, dan schreeuwen sommige dier Vlaamsche dagbladen, als hadde men eene moord begaan!! Dit alles doen onze Vlaamsche gazetten voor het fransch theater. Maar voor het vlaamsch?... Niets of zeer weinig. En nogtans wat dààr voorvalt verdient wel zeker oneindig meer hunne aandacht. Hoe menigmaal reeds hebben wij niet gezien dat eenige personen, op het tooneel, de deuren sloten, omdat niemand hen zou beluisteren, - en dat de deuren gelijk openvielen! hoevelen hebben wij er niet in het gevang geweten, die sedert verscheidene jaren werkten om te kunnen ontsnappen, die klaag- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
den over de sterkte der deurgrendels welke zij niet konden verbrijzelen, - en de deur.... stond open! hoevele... doch genoeg aanmerkingen daarover, er kwam geen einde aan. Wij hebben er ernstiger te doen, namelijk over kleeding en tijpeering. ‘Die beide punten brengen oneindig veel bij tot het nakomen van de wetten der schoonheidsleer, tot het treffen van het doel der kunst het schoone door het ware. De wetten der schoonheidsleer zijn streng en moeten ook door den kunstenaar streng in acht genomen worden. Wanneer het hedendaagsche mannen of handelingen geldt, is ernstig nadenken voldoende om te weten hoe of de tooneelspeler dient gekleed of getypeerd te wezen; heeft men geschiedkundige feiten of personagiën voor te stellen, dan kan men even nis den schilder en den beeldhouwer, zijnen toevlucht nemen tot speciale boeken en printen, die over de zaak inlichten en terechtwijzen.’Ga naar voetnoot(1) Die moeite geeft men zich niet. Van daar dan dat wij b.v. meermaals op ons Tooneel eene personagie aantreffen, met eene kleeding die eerst honderd jaren na zijnen leeftijd opkwam. Zoo ook krijgen we soms de zonderlingste anachronismen te zien. Verleden jaar o.a. in een stukje spelende ten tijde van Teniers, zagen wij hier onze Belgische driekleurvlag op eene boerenkermis wapperen!.. Dergelijke dingen zouden op het fransch tooneel niet kunnen gebeuren, zonder dat al de bladen er tegen protesteeren, - maar op het vlaamsch...? Wil men een verslag lezen over het vlaamsch tooneel dan is men gedwongen tot de fransche gazetten zijnen toevlucht te nemen, en deze keuren natuurlijk al die grove dwaasheden niet af, even als het immer opvoeren van fransche stukken, integendeel. Ook denken zij er aan iedermaal te zetten: traduit du français, als wilden zij aan hunne lezers zeggen: Er zijn geene vlaamsche stukken. Dit laatste gezegde vindt weerklank bij vele menschen en men werpt het zeer dikwijls op. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Echte meesterstukken van tooneelliteratuur zijn in het Nederlandsch zoowel als in andere talen heel zeldzaam; maar van diegene welke de meeste boulevardstukken verreweg overtreffen hebben wij er in menigte. Dan, waarom blijven de werken van Van Peene, Van Bree, Roelandts, Ondereet, Zetternam, Van Kerkhoven, Kolonel Van Geert, enz. - om nog maar van de oude te spreken, - daar als vergeten liggen? En dan heeft men nog dit groote getal huidige schrijvers: In Noord-Nederland: Schimmel, Cremer, Ruysch, Hofdijk, Keller, enz. - hier bij ons: Sleeckx, Delcroix, Rosseels, Ducaju, Vande Sande, Van Driessche, Geiregat, Destanberg, Block, Van Goethem, Van Hoorde, enz., enz. welke allen getuigen ‘dat de jonge vlaamsche tooneelliteratuur niet alleen leefbaar is, maar eene scheppingsgave bezit, die zich onweerstaanbaar lucht geeft, vooruit wil en alleenlijk naar wat ruimte en licht verlangt om in hare volle jeugdige schoonheid te verryzen.’ ‘Ja, ziedaar de ware behoefte “ruimte en licht” dat is te zeggen, zalen wel voor het tooneel ingericht, geoefende troepen, Leeskomiteiten die hunne zending met de vereischte nauwgezetheid vervullen, om in de op te voeren stukken en tooneelschikkingen te voorzien, en bij dit alles in de Vlaamsche dagbladpers eene degelijke kritiek. Zoo men waarlijk iels voor het tooneel doen wil, men zorge dan voor die twee punten. Wij keuren niet af dat het Staatsbestuur aanmoedigings-premiën toekent, (ofschoon het premiënstelsel zooals het tegenwoordig is voor veel verbetering vatbaar is), noch de prijskampen welke het Bestuur uitschrijft, neen, - maar denkt men dan niet dat, het eenen schrijver méér genoegen zou doen, méér moed zou geven, indien hij zag dat zijn werk behoorlijk opgevoerd werd, opgevoerd zooals hij het droomde, dan te vernemen dat hij een eersten prijs heeft behaald?... *** Bekennen wij ronduit dat het Nationaal tooneel eene geheele verandering moet ondergaan alvorens het den rang bekleede die hem toekomt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Zooals wij vroeger zeiden, heeft Antwerpen de toekomst van ons Tooneel in handen. Het zal dan ook niet ongepast zijn hier thans, met het oog op de aanstaande opening van onzen nieuwen Vlaamschen Schouwburg, eenige middelen aan te duiden, welke ons voor het oogenblik nuttigen uitvoerbaar voorkomen. De Gemeenteraad - welke het goed schijnt voor te hebben met het Tooneel, te oordeelen naar den onlangs uitgeschreven prijskamp voor tooneelletterkunde, - de Gemeenteraad hoeft het Lastcohier te veranderen. Zoo wij wel ingelicht zijn is er in dit collier een artikel dat zegt: 1o ‘dat men bij iedere vertooning ten minste één oorspronkelijk stuk moet opvoeren, en 2o dat tien der oorspronkelijke stukken uit meer dan één bedrijf zullen moeten bestaan.’ - Welnu, men brenge de 1e voorwaarde streng in toepassing, wat tot hiertoe het geval niet was, en in de 2e brenge men het getal van tien ten minste op twintig oorspronkelijke stukken. Voor het overige zorge men dat die afschrikwekkende dramas van ons Tooneel verdwijnen - ‘met al dat poignardeeren, duëlleeren, fusilleeren, emprisonneeren, en ander massacreeren, - al die versleten produkten van het Melodrama, - die misgeboorte der tooneeldichtkunst, zooals een hollandsche criticus het ding niet ten onrechte noemde, - om plaats te maken voor goede, en degelijke werken, van eigen kunst ofwel aan ‘het puik’ der uitheemsche letterkunden ontleend. Ons Vlaamsche volk heeft betere, gezondere geestesspijs noodîg dan al die grove, onverteerbare brokken, hem sedert jaren door de Porte St-Martin voorgediend!’Ga naar voetnoot(1) Ook ware het wenschelijk dat men er een aritkel kon bijvoegen, waarin vastgesteld wordt, dat alle tooneelisten, alvorens aangenomen te worden, zich (zooals te Gent, meenen wij) aan débuts moesten onderwerpen. Men zou aldus geen gansch jaar, met onmogelijke artisten geplaagd zijn, zooals het tot nu toe maar al te dikwijls het geval was. De Gemeenteraad heeft in zijn midden eene Tooneel-commis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
sie benoemd; doch het is zeer goed aan te nemen, dat deze de ware eischen van ons Tooneel niet kent; daarvoor bestaat er eene Provinciale Tooneel-commissie (vroeger Provinciaal Leescomiteit geheeten) Deze, samengesteld uit mannen in de kunsten ingewijd, zou gedurende eenige jaren hare ware roeping moeten ter harte nemen. En welke is die roeping? 1o Nauwkeurig al de vertooningen volgen; 2o Nauwkeurig Eischen dat de Tooneelisten de noodige bekwaamheid bezitten en immer naar beter en hooger streven; zij moest zooveel zulks in hare macht is, beletten, dat de spelers, uit afkeer voor ernstige studie, zonder de noodige vorming op het Tooneel treden, en uit louter winstbejag den Nationalen Kunsttempel ontstichten door uitheemsche wangedrochten en poetseryen die den volksgeest verbasteren en ontreinigen, in plaats van hem te verlichten en te veredelen. Die Commissie moest zich onzes dunkens aanstellen als de ware vertegenwoordigster van den wil en de moreele eischen der stad tegenover het tooneel. Zij zou den Bestuurder dus met raad en daad ter zijde staan; hem en zijnen troep bestendig op het verheven doel en de eischen der ware kunst wijzen; aanmoedigen wie zich door degelijke studie en ernstig streven naar beter onderscheidt; laken en berispen wie zich niet als waar kunstenaar aanstelt. Zij zou den Bestuurder in alle omstandigheden wel op het hart drukken, dat de roeping van het Tooneel niet alleen is ‘geldbejag’ maar vooral volksveredeling en stichting en waren kunstzin en vaderlandsliefde. Zij zou hem doen begrijpen, dat hij, zelfs onder stoffelijk oogpunt, meer winnen zal met goede stukken goed te spelen, dan wel met ontuig op te voeren, dat niet kan gesmaakt worden dan door het smakelooze gedeelte des publieks’.Ga naar voetnoot(1) Zij zou hem aanzetten om de vorming en kunstontwikkeling der spelers hij alle gelegenheden te behartigen en voor de mindere rollen zooveel mogelijk jongelingen van aanleg te | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zoeken, welke, tot degelijke studie gedwongen, alzoo in den schoot van het Tooneel zelf eene kweekschool van goede spelers voor de toekomst zouden uitmaken. In één woord, de Commissie zou zich moeten tot taak stellen den geest van het Nationaal Tooneel te hervormen, het trap voor trap naar het betere op te leiden, tot dat het de hoogte bereikt hebbe, waarop het waardig zij vande stad, die zich zoo gaarne het brandpunt der Vlaamsche kunst en der Vlaamscho Beweging hoort noemen. Ook ware het niet slecht dat de Commissie, wanneer zij prijskampen uitschrijft, de woorden ‘oorspronkelijk of vertaald,’ maar liefst in den omzendbrief veranderde in ‘alleen oorspronkelijk’ derwijze zouden zij niet meer te klagen hebben dat men hen vergast, op fransche gewrochten van twijfelachtige gehalte. Antwerpen bezit - en mag er trotsch op zijn - eene Vlaamsche muziekschool. Zou ook deze instelling voor ons Tooneel van geen nut kunnen wezen? Voorzeker: men kon er, even als te Amsterdam, eene tooneelleergang bij inrichten. Diegenen welke zich dan tot het tooneel wilden voorbereiden, zonden er zich naar behooren kunnen vormen, in alles wat hunne kunst betreft, zooals: typeering, kleederdracht, houding en gebaarden, uitspraak, dictie, enz. verders de noodige geschiedkundige kennissen, enz. en eindelijk door het aanleeren der muziek, datgene aanvullen wat bij ons nog zoover ten achteren is: de Zang, iets dat nogtans innig mot het Tooneel verbonden is. Het spreekt van zelfs, dat men dan voor de declamatielessen meer dan één professor zon moeten aanstellen en niet zooals nu, op een enkelen die zware taak laden. *** Dit, brengt ons op de verschillige liefhebbers-maatschappijen, die nergens wellicht zòò talrijk zijn als in België; trouwens in Antwerpen, Brabant, Limburg, Oost- en West-Vlaanderen, bestaan er verre over de twee honderd van die vereenigingen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
welke zich met de tooneelkunst onledig houden. Antwerpen alléén telt er zeventien. Het bestaan dezer kringen zullen wij zeker niet afkeuren; maar te betreuren is hef, dat zoovele van die liefhebbers de planken betreden, zonder eenige voorafgaandelijke studie en denken dat het voldoende is eene rol van buiten geleerd te hebben om ze te kunnen spelen. In sommige dezer maatschappijen vindt men een of twee leden die grondige tooneelkennissen bezitten; maar in vele andere zou men die kennissen vruchteloos zoeken. *** Hier kunnen wij eindigen; doch wij voelen ons gedwongen eenen plicht van dankbaarheid te vervullen en den naam neder te schrijven van hem, die helaas te vroeg aan Vlaamsche Beweging, Tooneel en Wetenschap ontrukt werd, van hem die beweerde, ‘dat indien ons volk aanspraak op een eigen bestaan wil maken, het ook een echt Nationaal Theater hebben moet, hetwelk de uitdrukking zij van zijn eigen leven, zijne zeden en gebruiken, en tevens voor doel heeft de veredeling zijner taal, van hem die er dan ook het allereerst aan dacht, eenen Nederlandschen schonwburg te doen oprichten, ja, zelfs op eigen kosten dit ontwerp zou hebben doen volvoeren, indien de Gemeenteraad zijne vraag niet ingewilligd had: - namelijk wijlen Dr F.J. Matthyssens, den zoo diep betreurden Vlaming, wiens verlies moeilijk zal vergoed worden, en wiens naam dan ook in het boek onzer gesneuvelde strijders in gouden letteren verdient aangeteekend te wezen. Deze bedenkingen over het Verleden, het Heden en de Toekomst van ons Nationaal Tooneel zijn wellicht zeer onvol ledig; doch die onvolledigheid zelve doet ons verhopen, dat anderen de leemte zullen aanvullen; dat het Tooneel op het aanstaande XIIIe Taal- en Letterkundig Congres, een goed deel van het programma zal innemen, opdat wij ten laatste met der daad zouden verkrijgen, wat wij reeds bij name hebben, een ‘NATIONAAL TOONEEL’.
Antwerpen, Maart 1873. Ed. Van Bergen. |
|