De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 132]
| |
De Zuidnederlandsche schrijvers
| |
[pagina 133]
| |
verbasterden ende onbeschoften woorde van Syssen niet en kende, want Jakob en hadde desea woorde in syne moederlicke taele nochte in geene boecken der oude scribenten gevonden, ende dit miek den hoochberoemden scribent Kaerel Broeckaert uyttermaeten boos ende hy begonst op syne wyse te syssen. ‘Ende siet, Burgers, desen geleerden scribent can met meerder gemack als Jakob scribeeren, want hy heeft gelt ende eertappelen in overvloede, ende hy heeft eenen kwesele getrouwt die hem ryck miek; ende hy laet synen kwesele alleene proncken, terwylen hy in glinsterende Calessen naer Brussel ryd ende practiseert met de jonge Tooneel-speelsters, die aldaer en elders hunne talenten doen sien, ende hy speelt ooc geirne in den Tragediën ende klucht-speelen, ende Jakob beminde ooc eertyts dat eerlick tyt-verdryf, want het is geschickt om den scribenten te versetten. ‘Ende den scribent Broeckaert is ooc gelyc Jakob eenen bysonderen minnaer van den sappe Juniperi ende van den gebranden Druyven-sappe, maer hy en weet die sappen gelyc Jakob met den draed niet te proffyteeren, want sy schieten dikwyls in syne beenen, ende dan moet den scribent Kaerel door andere persoonen al waggelende ende suckelende naer syne tente gebragt worden, ende hy is geluckigh dat synen kwesele hem dan niet sien en can, want hy woont alleene, ende dit convenieert den waerachtigen scribenten, want hunne herssenen en mogen door geenen wiven-praet gestoort worden. Ende siet, Kaerel heeft nog een gebreck dat Jacob niet en heeft, want als hy ter degen van den sappe JuniperiGa naar voetnoot(1) gebeten is, wilt hy alle syne confraters, die ooc scribenten syn, en niemant als de deugenieten aen en tasten als slegte | |
[pagina 134]
| |
Kaerels, in syne Sysse-Pannen tracteeren, ende dan syn syne Sysse-Pannen sonder sout ofte reden ende sy en vermaecken niemant als menschen die met moeyte hunnen A.-B.-C. konnen lezen. ‘enz. enz.’ Ziedaar eenige bijzonderheden nopens de levenswijze van dien fellen scribent, welke zeker niet zonder belangstelling zullen gelezen worden!! Karel Broeckaert heeft nog verscheidene andere lettervruchten nagelaten, waaronder een echt meesterstukje, dat tot heden toe in Vlaanderen populair is gebleven, namelijk Jellen en Mietje, waarin op geestvolle wijze de zeden van de gentsche lagere klasse naar de natuur worden geschilderd. Alles wordt er op eene zóó oorspronkelijke wijze voorgedragen, dat wij ons mogen verzekeren dat die roman immer eene blijvende waarde hebben zal. Jellen en Mietje werd door Broeckaert opgesteld in 1811, tijdens het Fransche Keizerrijk. Ingevolge de bestaande decreten op de drukpers moest het handschrift eene officiëele keuring ondergaan, vooraleer het ten druk mocht gegeven worden. Het werd diensvolgens verzonden naar den Prefekt van het departement der Schelde en van daar naar Parijs overgebracht. ‘Het handschrift bleef meer dan een jaar te Parijs liggen, omdat er onder de boekkeurders niemand was die de taal van Jellen en Mietje verstond, of in dezelve genoegzaam ervaren was, om aan het werk de veranderingen en uitlatingen, die de politie noodig mocht oordeelen, toe te brengen. ‘Het handschrift (slechts een gedeelte van hetzelve) werd dan maar in de eerste dagen van 1813 aan den Prefekt teruggezonden, met last om het aan den opsteller weder te geven, die op zijne beurt aanzocht werd hetzelve in eene fransche vertaling over te brengen, waartoe deze weinig lust gevoelde, en hetgeen ook, volgens hem, niet doenlijk was. Het overige bleef te Parijs, en schijnt aldaar in den doolhof der generale secretarij der algemeene Rijks politie verloren te zijn geraakt. | |
[pagina 135]
| |
‘Het was dan maar eerst na den slag van Waterloo, toen de drukpers weder vrij was geworden, dat er op Jellen en Mietje gedacht werd, en dat de schrijver voornam deze lettervrucht, in haren staat van onvolmaaktheid, en zooals dezelve van Parijs was gekomen, in het licht te geven.Ga naar voetnoot(1)’ Broeckaart heeft ook eenige gedichten geschreven, maar die op verre na de verdienste van zijnen zedekundigen roman niet hebben. Het meest bekende is zijn Heldendicht over den Laster, waarmede hij in 1807 den gouden eerpenning behaalde in den prijskamp uitgeschreven door de maatschappij van Rhetorika ‘Kunst en Eendracht’ te Brugge. Men oordeele door het volgend uittreksel: 't Verfoeylyk wangedrogt uyt 't diepst der hel gesmeten,
Is slaeploos dag en nagt op eer en deugd gebeten:
Daer in zyn regte hand des tweedragts fakkel brand,
Drukt met zyn slinke vuyst de onnoozelheyd in 't zand.
't Neemt alle wezens aen, 't kan lachen, weenen, vleyen,
't Gaet zwanger van den nyd en van verraederyen:
Hoe schoonder g' laet het neemt hoe meer 't zyn prooy beloert,
Waerom 't in zynen schild den Basilicus voert.
Den Haet loopt het vooruyt en als een slang verscholen,
Blaest vreeslyk op elk mensch uyt onbekende holen,
Onkunde en Agterdogt en Ligtgeloovigheyd
Zyn 't aes waer door het ons den hoogsten val bereyd:
Wyl Hinderlaeg, Bedrog verzeld met duyzend Listen,
Eens ouder 't volk geraekt, doen de gemoedereu gisten;
Zie daer 't geleyde dat den Laster steeds verzelt,
En op welks onderstand hy zyn vertrouwen stelt.
In 1806 dong hij mede in den prijskamp uitgeschreven door de letterkundige Maatschappij van Waeken. Het te behandelen onderwerp was 's menschdoms val en verlossing; doch, ofschoon er vijf prijzen uitgeloofd werden, kon hij er geenen bekomenGa naar voetnoot(2) | |
[pagina 136]
| |
Broeckaert was een vurig bemimiaar onzer taal en was begaafd met een echt vaderlandsch hart. - Hij was geheimschrijver van het taal- dicht- en letterkundig genootschap ‘de Catharinisten’ van Aalst. In 1810 had dit genootschap de stoute gedachte opgevat, als onderwerp van eenen prijskamp uit te schrijven den Lof der Belgen. - Als geheimschrijver was hij gelast, bij de uitdeeling der eerepenningen, eene aanspraak tot de overwinnaars te doen. BlommaertGa naar voetnoot(1) heeft eenige dichtregels uit die aanspraak medegedeeld, doch de plaats, zooals hij ze weergeeft, verschilt teenemaal van het oorspronkelijke.Ga naar voetnoot(2) Misschien werd het stuk later door Broeckaert omgewerkt, en afzonderlijk uitgegeven? Ziet hier althans die dichtregels zooals zij in 1810 door hem werden voorgelezen: ô Barden onzer eeuw! gy hebt naer eysch gezongen
Grootvaders oude deugd, den roem van Nederland;
Uw schrandren geest heeft zig door 't ruym des tyds gedrongen,
Wat is uw dichtwerk ons een waerd en heylig pand.
Gy opent Clios boek, doorloopt de wyde kringen
Der eeuwen, 't wyl 'g u waegd op een ongangbaer pad.
(Wie durft in het geheym van Belgis kindsheyd dringen?
Een ondoorzienbaer vloers bedext ons bakker-mat.)
Gy schetst ons 't moedig hert der kloekste van de Callen,
Hun iever tot de konst, en tot den akker-bouw;
Wat staetsonvwenteling hun is ten deel gevallen,
Hun stryd met 't roomsche volk schryft ons uw pen getrouw.
Gy maelt ons Godefroi, den luyster van de helden,
Wanneer de kruys-magt om het graf des Heylands vogt.
Wat roem geeft ons zyn wieg, en Gend mag altyd melden:
Den vyfden Karel wierd in my eens voortgebrogt.
Uw vindingryk pinceel verbeeld ons naer het leven
Der oud'ren vryheyds-min, hun dorst naer helden-daên,
Die 't spaensche jok verbrak, den grooten Phlips deed beven,
| |
[pagina 137]
| |
En 't monster Alba durf'd manmoedig wederstaen,
Wanneer zyn moord-byl goot het edel bloed ter aerde
Des braeven Lamorals, en Hornes dapper held.
Verder lezen wij nog: Uw konst bouwt 't vaderland, voor alle nageslachten
Een eer-zuyl, die den tyd uyt eerbied voor u spaert;
Een pronk-stuk 't welk uw naem voor altyd zal doen agten,
Zoo lang ons land en tael bestaen zal op der aerd.
Als men bedenkt dat dit laatste vers werd uitgesproken in 1810, onder de alleenheerschappij van den machtigen keizer, zal men zich gemakkelijk een gedacht kunnen vormen van Broeckaerts vaderlandsliefde. In 1816 mocht hij vrijer spreken; ziehier hoe hij zich dan uitdrukte: Een wreed en snood geboeft ontvloog de franache landen,
En zweelde twintig jaer 't gestoord Europa rond;
Dit zwart en helsch gebroed sloeg zyn bevlekte, handen
Aen 't heyligdom der kunst, waer het dit ergens vond.
ô Heylge Rochus, dien wy geven eer en dank,
Bewaar ons van de pest en van den snooden Frank!
Blommaert geeft in zijn meergemeld werk nog de titels van vijf andere gedichten van Broeckaert, die van alle belang ontbloot zijn; voornamelijk de ‘Jubelkroon gevlogten voor de schedel van den hoogagtbaeren heer, mynheer C.J. De Ruddere’ 1821, is eener bekroonde pen geheel onwaardig.
Een tot heden als letterkundige volkomen onbekend man is Lodewijk-Jozef Maccage, van wien men slechts een oudheidskundig werk, 't Gewezen RomenGa naar voetnoot(1) kende. Hij heeft echter ook een belangrijk letterkundig werk geschreven, namelijk eene naamlooze vertaling van de Tristia van Ovidius, onder den titel: De Treur-digten van Publius Ovidius Naso, door..... (voor den armen). Te Ypre, uyt de drukkery van Annoy-Van de Vyver. 1814’ | |
[pagina 138]
| |
Het is Dr Snellaert die het geluk had den naam van den schrijver te ontdekken; wij zijn aan zijne heuschheid het eerste gebruik van dien niet onbelangrijken vond verschuldigd. Ziehier de nota mij vroeger door hem medegedeeld: ‘Lodewijk-Jozef Maccage, geboren te Veurne den 19 April 1751, begaf zich in 't klooster der Recollecten te Ipere, waar hij, onder den naam van vader Hermannus, lector en gardiaan werd. ‘In 1797 behoorde hij tot de gebannene priesters en werd naar het eiland Oleron overgebracht. Het was daar dat hij de Tristia van Ovidius vertaalde. Na zijne ballingschap werd hij onder-pastoor van Sint-Maartenskerk te Ipere, en stierf den 3n Mei 1828. ‘Nog hebben wij van hem een oudheidskundig prozawerk 't Gewezen Romen, ten voordeele van den arme uitgegeven. In dat werk (blz. 299 aant. A.) bekent hij de schrijver te zijn van bovengemelde vertaling.’ Men weet dat ten tijde der fransche Republiek, de eilanden Ré en Oléron een ander Cayenne waren, waar men met volle ladingen de priesters overvoerde die weigerden den eed aan de fransche Republiek af te leggen. Dat het, tijdens Maccage's verblijf op Oleron was, dat hij zijne vertaling schreef zien wij in eene nota op den Twaalfsten Treur-digt (Hoek III) De schrijver is bezig met de volgende dichtregels te vertalen: Sedulus obcurram nautae, dictaque salute,
Quid veniat, qnaeram, quisve, quibusve locis.
‘Als ik dit leze, zegt hij, ben ik in het eyland Oleron bezig niet een schip van Ostende te zien inkomen om eene laedinge van zout te haelen. Ik loope, ik vraege, onderzoeke even als Ovidius hier zegt te zullen doen.’ De toestand van Maccage had zeker veel overeenkomst met dien van den latijnschen zanger, en het kan ous niet verwonderen dat hij, om de lange uren der ballingschap | |
[pagina 139]
| |
met minder droefheid door te brengen, besloot Ovidius Treurzangen te vertalen. Meer dan eens moest hij bij dit overzetten eene treffende gelijkenis tusschen beider toestanden ontmoeten. Even als Ovidius bij de Geten kon bij in zijn eenzaam eiland op zich zelven schrijven; (Boek IV. Treurd. 10) 't Is hier (schoon dat naeby staeg suy zen pyl en schigt)
Dat ik, zoo veel ik kan, door digt myn pyn verligt.
Dat ik dan leve en kan zoo zwaeren last wêerstaen.
En dat ik niet verlange om dood te mogen gaen,
Wyze ik u, Musa, dank... Gy zyl myn troost in pyne!
In kommer myne rust! In ziekte medecyne!
In 1814, na zijne terugkomst in zijn vaderland, liet Maccage zijn werk, ten voordeele van den arme, drukken. Ziehier zijne gevoelvolle aanspraak tot den Goedjonstigen lezer.
Ik heb getragt
Naer myne magt,
Om Nasons schoone Treur-gezangen
Uyt het Latyn
Te brengen in
Myn' moeder tael.- Om wat belangen?
Niet om of eer of eygen baet;
Maer opdat ook dit werk verstaet
Alwie niet heeft Latyn geleert
En evenwel de Digt-konst eert.
'k Heb 't ook gedaen
Om by te staen
Met 't gene d'Uyting my zal geven,
Waer arme lien
Die 'k niet kan zien
Met een stuk brood en waeter leven.
L.M. (voor den armen)
Wat nu de letterkundige waarde van dit werk betreft, wij mogen de vertaling volkomen wel gelukt noemen, vooral indien men haar wou vergelijken met de overzetting | |
[pagina 140]
| |
die eenige jaren vroeger in het Nederlandsch door J.D. Wolff werd bezorgd. Het werk van Maccage is vooral merkwaardig als letterlijke vertaling. Zij is bewerkt vers voor vers, zoodat er juist zooveel dichtregels zijn in de vertaling als in het oorspronkelijke, en ieder dezer dichtregels is bijna woord voor woord overgebracht. Voegt daarbij dat de vertaling niettemin sierlijk is, de taal zeer zelden gewrongen en meestal welluidend klinkt; zoodat in eenen zeer leesbaren, ja soms aangenamen vorm de oorspronkelijke taalwendingen en met haar veel van de kracht en gespierdheid van het oorspronkelijke meesterstuk voor den nederlandschen lezer zijn bewaard gebleven. Om een staaltje van Maccage's kunst te geven, schrijven wij hier den aanhef uit den eersten treurzang over: Gy Boeksken, gaet al. een ('k misjon 't niet) in de stede,
Waer 't, ach! my uwen Heer niet toestaet te gaen mede.
Gae rampling, maer gekleed naer tyds-gesteltenis,
Gelyk betaemt het werk van een', die balling is.
Dat d'Hyacinten u met purper zap niet dekken,
Die verwe kan dog niet tot blyk van droefheyt strekken.
Dat nog uw tytel 't rood nog ceder het papier
Nog heldren hoeken-glans uw zwarte voorhoofd cier.
Dat men aldus pronke op de boeken van geluke:
Gy moet gedagtig zyn het nood-lot myner druke.
Dat men uw deksels niet met Puymsteen blinken doet
Omdat gy ongekamt ruyhaerig schynen moet.
Het moet u ook al niet van letter-kladden spyten;
Al wie die zullen zien zuilen 't myn traenen wyten...
Wij moeten echter opmerken dat de vertaling niet immer met de zelfde zorg voortgezet werd; zij draagt, hoe meer men het einde nadert, onmiskenbare sporen van vermoeienis.
Johannes-Jacobus Lambin, geboren te Iperen den 15 Juli 1705 en aldaar overleden den 17 Januari 1841, | |
[pagina 141]
| |
vervulde gedurende verscheidene jaren, de bediening van stads-archivaris zijner vaderstad, en heeft vooral als geschiedschrijver een gunstig gekenden naam weten te verwerven. Verscheidene zijner werken, die meestal betrekking hebben op de geschiedenis zijner stad werden 't zij afzonderlijk 't zij in tijdschriften uitgegeven, bijvoorbeeld in het Belgisch Museum, den Messager des sciences historiques, de Archives historiques et littéraires du Nord de la France et du Midi de la Belgique; doch zeer talrijk zijn ook zijne letterkundige bijdragen die tot nog toe het licht niet hebben gezien. Zijne onuitgegevene handschriften, ten getalle van twee-en-dertig, zouden, zegt men, ten minste 40 boekdeelen beslaan.Ga naar voetnoot(1) Het ware hoogst raadzaam, dat heden, daar de nederlandsche boekhandel - hoewel hij nog zooveel te wenschen overlaat - niet meer in denzelfden kwijnenden toestand verkeert als in het begin dezer eeuw, er eenige pogingen werden aangewend om menig van Lambins' voortbrengselen die bijna allen, voor de geschiedenis van ons land, een onbetwistbaar belang hebben, door den druk kenbaar te maken. Verscheidene zijner werken zijn vervaardigd in den tijd der fransche overheersching; zoo verschenen reeds in 1815 zijne Geschiedkundige onderzoekingen op de aloude aenstelling van den voogd en de schepenen en raden der stad Ypre. Lambin beoefende insgelijks de letterkunde, doch met minder goed gevolg dan het geschiedvak. In 1810 bekwam hij in den prijskamp uitgeschreven doorde Vrede-minnaars eenen tweeden prijs; in 1811 behaalde hij te Deinze eenen vijfden prijs; in 1812 te Gent, eenen tweeden prijs. Het onderwerp uitgeschreven door de Vrede-minnaars was Het nut van den Vrede; voor den prijskamp van Deinze bezong hij Abraham's offer en voor den prijskamp van Gent De veldslag van Friedland en de vrede run Tilsit; Geen | |
[pagina 142]
| |
van die stukken onderscheidt zich door eenige letterkundige verdienste; zijne verzen hebben doorgaans eene Catsiaansche wending en zijn meestal onbeduidend. Ziehier hoe zijn stuk op het Nut van den Vrede eindigt: O Vrede! bronaêr van het heil van volk en landen,
Mogt Klovis Rijk voor U gedurig wijrook branden!
Mogt gy voor altoos op den troon der Vorsten staan:
Dan waar', by dit genot, elks hartewensch voldaan.
(Wordt voortgezet).
J.O. De Vigne.
|
|