| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Harriet Beecher Stowe.
Lierzang Aan de Nagedachtenis der wereldberoemde Schrijfster.
I.
Gij stierft niet; nimmer zult gij sterven,
Gij hebt uw eerzuil overal,
Waarop gij moet een glorie erven,
Die met de volleren leven zal.
Waarom van Alexander's spreken.
Van Cesar's, schrik der wereldstreken,
En roemen Sparta en Atheen,
Of Rome's en Carthago's veeten? -
Gij hebt de boeien losgereten,
Die [vorstendwinglandij dorst smeên.
Wat kon de trots dier werelddwingrent? -
Verslaven of vernielen 't volk;
De landen in den Etna slingren
En jagen de assche naar de wolk.
Uw hart zeide aan tijrans: ‘Niet nader!
‘Raak 't eigendom niet van d'Alvader,
ô Slavenhandlaars! 't is gedaan.
Houdt op verstand en geest te dooven,
Het heiligst menschenrecht te rooven,
Uw schrikbewind moet ondergaan!’
| |
| |
Uw stem weerklonk in eerde zielen;
Het uur der Redding vloog nabij...
De zware slavenketens vielen, -
En 't arme Negervolk was vrij!
Uw' moed en gansch de menschheid wijdde
U eeuwig eer- en dankbetoon.
Gij die de slavernij dorst doemen,
Zaagt uwe schrêen begroet met bloemen;
U zonk op 't hoofd der wereldkroon.
Slaap rustig, Harriët; uw leven
Verloor in 't graf zijn glans niet, neen!
Uw schim blijft naast Colombus zweven
En Washington, door de eeuwen heen.
Gij hebt uw tempel in de harten,
Die deelen in der broedren smarten,
Wie vrede-en vrijheidsmin bezielt.
Oh! dààr deed Liefde zegezingen,
Toen gij het dwanggareel deedt springen,
Dat 't volk als vee gekluisterd hield.
Elk stond dat bloedtooneel voor oogen
Dat afschuw wekt bij zielesmart:
Gezweept tot bloed, in 't leed verhard.
De vrouw den man ontscheurd, en beiden
Ver van hun kindren afgescheiden,
Aan beulenhanden toevertrouwd,
En dan verkocht, te scheep geladen,
Ten prooi steeds aan barbaarsche daden,
Waar 't menschelijk gevoel om rouwt.
| |
| |
Den slavenzonen wordt, als dieren,
Het brein verstompt, den geest versmacht,
Zij moeten kar en ploeg bestieren,
Of houden bij het vee de wacht;
De slavendochter, zij moet kruipen
Voor 't meesterlijk gezag; haar druipen
De drupplen zweet van 't hoofd. De vlijt
Heeft niet genoeg geslaafd; de roede
Kastijdt haar wreed. De onnoozle goede
Ze zwijgt, ze siddert, schreit en lijdt!...
Al klonk die smart door werelddeelen,
Geen hulp vloog toe voor menschenleed,
Geen wapenmacht wil wonden heelen
Waar 't Vorstendom zelfzuchtig heet;
Diens trots wil 't volk in bloed doen smoren,
Doch zal geen slaventraan verhooren.
Maar Harriët - zij zwakke vrouw -
Zij zelf zou't plichtgevoel verwekken,
't Genie zou 't middel haar verstrekken,
Dat hare broeders redden zou.
| |
| |
| |
II.
Gij zaagt haar, Hemelwachteresse,
Wen zij in de eenzaamheid der nacht
Te mijmren zat, als Priesteresse
Van God, op 's menschdoms heil bedacht;
Zij zocht naar redding, zag ten Hoogen,
Als vroeg heur blik van 't Alvermogen
't Verbreken van den slavenband;
Niet 'lt bloedig strijdzwaard zou ze vragen,
Geen vreeslijk schrikgevecht doen dagen,
Heur pen wordt wapen in heur hand.
Wàar stond uw schrijfdisch, eedle vrouwe?
Wàar droomdet gij dat reuzenwerk,
Dat eindgen moest der slaven rouwe,
En stellen aan hun rampen perk? -
't Was bij uw huiswerk; bij het zwoegen
Voor 's levens nooddruft. In 't genoegen
Des plichts zoo vlogen de uren om.
't Was aan de wieg. bij 't breien, naaien,
Dat uw genie wist 't goed te zaaien:
Dààr schiept ge uw ‘Hut van Onkel Tom.’
Dààr was 't, gezondne vanden Heere,
Dat gij uw troost, uw zelfheil vond,
Bij 't oefnen van de Christenleere; -
Dààr dat ge op 't Menschdom Liefde zond.
Geen negerhut meer somber, lijdend,
Met ruwheid, dwang en wreedheid strijdend,
Geen kindren, door de zweep gedreven,
Geen jonge vrouw 't gezin ontheven,
Die in den klauw eens roofdiers zucht.
| |
| |
De hut stroomt kalmte en rust nu binnen.
't Ontslaafd gezin, vergaêrd in kring.
Vrij vloeit zijn woord, 't mag vrij beminnen,
Vrij smaken heil en zegening.
En jeugd en grijsheid juicht vol blijheid,
En alles jubelt: Vrijheid, Vrijheid!..,
De zuigling slaapt. De moeder zit
Aan 't wiegje rustig. Ginds ter zijde
Speelt nog een drietal lustig blijde.
Grootmoeder zit in 't hoekje en bidt.
't Is Israël verlost, herboren;
't Is Agar's traan, verkeerd in lach,
Toen zij zag 't zilvren watergloren,
Wen Ismaël daar stikkend lag.
Zoo blaakte 't hart der Negervolken
Naar 't rechtdat neêrdaalde uit de wolken,
Toen 't denkend wezen was ontstaan
En God de Menschheid vrij verklaarde,
Endwang en heerschzucht doemde op de aarde,
Die broedren zoude in ketens slaan.
Beweent uw Redster, vrije slaven,
Die U den rang van mensch hergaf,
Uw heilig volksrecht dorst ontgraven,
En dwinglandije stiet in 't graf.
Omhelst Beschaving, Lichten Rede,
Opdat ze uit 't eeuwig Rijk van vrede
Op haar Verlosten nederzie,
Op 't machtig volk, verlicht, herschapen,
Dat eer en adel voert in 't wapen,
En slechts voor God nog buigt de knie.
Vrouwe Van Ackere, geb. Maria Dóolaeghe.
Dixmude, 1872.
| |
| |
| |
II.
De dichterkampGa naar voetnoot(1)
- drie fragmenten. -
I.
Uit de inleiding.
In dezen somberen geestesnaclit - kwam mij het vers in het gedacht, - dat mij én kracht - èn macht - heeft bijgebracht: -
O mensch! vergeet niet dat ge zijt
Een wonder, dubbel wezen;
Gij zijt een schepsel van den geest;
Opdat gij óók, met ùwen geest
Een schepper zoudet wezen!
Het schepsel heeft van scheppingskracht
Niet zelfs het minste wezen;
Maar dat gij meer dan schepsel zijt,
Dat ziet men op uw wezen!
Zoo gij alleen een schepsel blijft,
Wordt gij tot Niet verwezen;
Slechts als een Schepper, als een God,
Hebt gij het recht tot wezen!
Dan ontglom in mij de begeestering - voor nieuwe kunstovermeestering, - en de zucht naar vrijere lucht - en wijdere vlucht - groeide in evenredigheid - mijner vroegere ledigheid; - mijn hart kloeg van ledigheid - en de poëzie verweet me mijne meineedigheid. -
Ik riep:
Ik durve weer, op eigne vleugels
Mij verheffen, mij vertrouwen!
Ik stijg' als vroeger, tot een hoogte
Dat de bloode er stom voor grouwe!
Ik wil nog eens, met ad'laars oogen
Stout de zon in 't aanzicht schouwen;
Met edelsteenen van gedachten
Zal ik mijn' Ghazelen bouwen,
En breed het bont Makamenweefsel,
- Rijmencachemirs - ontvouwen!
| |
| |
Zóó kwam ik vol lust en vuur - en had noch rust noch duur - tot het uur, - dat ik uitreed op dichteravontuur - door goed en guur - zoet en zuur, - in de vrije natuur. -
| |
II.
In de woestijn.
Dit was de stond, dat de palmen zich met hunne schaduwe dekken, - en de struisvogels wandelen met opene bekken; - dat de ree, blind van gloed, - den weg niet vindt naar den vloed. - En de dag scheen me langer dande draad der spin; - het eind was verloren, gelijk het begin. - Mijne tong was dorrer dan de druif na de persing, - en ik zuchtte met tandenknersing - naar verversching. - Terwijl ik nu tot Allah kermde, - dat hij zich mijns ontfermde - en mij beschermde, - stak mijn ros de ooren op, - verhief den kop - en stormde in galop - vooruit - als het lief naar de bruid - als de dief naar den buit. - Daar zag ik vóór mij verrijzen, - uit den horizon, den grijzen, - een der zeven Paradijzen, - waarvan spreekt de Wijsste der wijzen; - hemel en aarde moet hem prijzen! -
Terwijl ik in het nest der ellende lag, - waaraan ik geen ende zag, - verlatener dan in den grave, - armer dan het kind der rave, - roepende met hem: O aze! - verscheen voor mij eene oase, - lieflik met groen omzoomd - en bekroond met geboomt, - vol leven en fleuren, - omgeven met kleuren,- doorweven met geuren, - waarmidden een e bronne blonk, - die mij van eeuwige wonne zong - wanneer ik overwonnen zonk - aan haren boezem, mijnen brand blusschende - en hare milde hand kussende. -
Als nu man en paard gedrenkt was - en beider krenker, door den schenker gekrenkt was, - de dorst onzer tong was ontweken - om zich in het zand te gaan versteken, - lei ik mij gerekt - en gestrekt - neer - en vroeg niets meer - dan, hoe eer - hoe liever, op den zoelen vaak - te koelen mijne wraak. - Zóó was ik gekomen - in het rijk der droomen, - dat Allah opent voor de vromen. - Ik rustte in de armen van den Albehoeder - gelijk het wicht onder het hart der moeder: -
Klein en nietig was de wereld, die ons nu zoo groot schijnt:
Licht de zware last der zorgen, die mij nu als lood schijnt;
Ach! het eenig zoet des levens smaakt men als men dood schijnt!
| |
| |
| |
III.
ontmoeting.
Daar zag ik - met schrik - iemand die met den blik - mij hield in den strik. - Ik vroeg: wie daar! - Hij loech: bedaar! - heb geene vaar - er is geen gevaar! - Ik sprak voorwaar! - dan blijven wij te gaar! - Hij zegde: zijt gij een, die het gedacht - veracht - en belacht, - zoo scheide ons de eeuwige nacht! - Maar voelt gij u gericht - tot wie sticht - en dicht - zoo bestrale ons beiden het eeuwige licht! -
Ik riep: gezegend zij, uit 's harten grond, - de stond - dat ik u vond - Hij opende den mond - en zong dat het klonk in het rond: -
Helder klinkt het lied der nachtegalen, om en weer!
Waar het de echo's, als om strijd, herhalen, om en weer,
Zie de bloemen hunnen geurenschat ontsluiten,
Als er vlinders in nabijheid dwalen, om en weer.
En door 't frissche groen, met dauw bepereld, glansen
Vrij en vroolijk gulden zonnestralen, om en weer.
Maar de nach tegaal der zangers heeft gezwegen,
Waar zijn lied ontmoette zwijgend smalen, om en weer.
En de straal der geesteszonne is dra verzwonden,
Waar geen perels andrer geesten pralen, om en weer!
Als ik nu hoorde wat hij beduidde, - en vernam hoe zijne klok luidde: - ‘Dat hij geen rozen zou werpen voor een verken,’ - begon ik den geest te scherpen en te werken, - om den sterke - te laten merken - hoe mij gewassen waren de vlerken. - En, terwijl ik in zijne oogen eene ondervraging las - zong ik ter uitdaging ras:
Over bergen, over dalen, om en weer,
Ging ik reizen, zwerven, dwalen, om en weer,
Gevend peerlen voor koralen, om en weer,
- Koopen wil ik uwe schatten,
Kunt gij mijnen schat betalen, om en weer.
Hij riep: hoe vondig! - hoe bondig! - hoe grondig! - jammer, hoe kortstondig! - Gedoog dat ik volmondig - uwen lof verkondig! - zwijgen ware hier zondig! -
Maar ik dacht: Er - zit iets achter! - Na de kudde komt de wachter - en na den betrachter - de verachter; - en ik zei: Zachter! zachter! - wie laatst spreekt is pachter! - Niet te jachtig - als de kamele is drachtig! - Doch hij: Waarachtig - het is machtig - prachtig!...
Jan Ferguut.
| |
| |
| |
III.
Het ontwaken.
Het zonneken aan den hemel rees,
Het glinst'rend dropje aan't bloemeken hong,
En 't vogeltje zijnen Schepper prees,
Wen 't blij zijn morgenliedeken zong.
En in zijn wiegje sliep nog zacht
Het kindekijn - als der Onschuld beeld -
Het vaagt zijn oogjes,.. Zie! het lacht
Naar 't vogelijn, dat in 't loover speelt...
Het ziet in 't ronde en loost een' kreet...
De moeder dra aan 't wiegje staat,
En 't wicht haar ‘beste vriendeken’ heet,
Een' kus drukt op zijn lief gelaat.
Zij heft het zachtjes van zijn' spond,
En drukt heur' schat aan 't heilvol hart,
En kust... O! moeder, opdien stond
Is ramp u vreemd en smart.
| |
IV.
Winter en lente.
Daarbuiten is 't Winter, lief meisje!
Kom hier aan mijn hart zonder schroom;
Hier fonkelt de Lente des levens!
Wat aarzelt gij langer? - o Koom!
Hoe fel ook de stormen daar jagen,
De sneeuwvlokken stuiven in 't rond, -
Hier bloeien de bloemen der Lente
Zoo rozig als 't rood van uw mond!
Hoor! akelig huilen de winden
En drijven de vrees u in 't hart! -
Hier ruischen de zangen der liefde
En bannen de kreten der smart!
| |
| |
De koude verkleumt uwe wangen
En strooit u den Winter op 't hoofd. -
o Kom, dat mijn kussen u geven
De Lente, zoo wreed u ontroofd!
Daarbuiten is 't Winter, en aaklig! -
En hier strooit de Lente vol pracht
Haar bloemen en stralen en kleuren!
Zeg, meisje, waarom nog gewacht?
Halle, bij Brussel, 1872.
| |
V.
Ver van haar!
Ver van haar, die in mijn droomen
Toovrend omzweeft voor mijn geest,
Dwaal ik in de groene velden,
Waar de vogel, onbevreesd,
Galmt zijn zoete liefdeklanken,
Vrij en vroolijk, hel en klaar...
Waarom zingt hij vrij van liefde
Wijl ik dwale, ver van haar?
Ver van haar, het oog verheffend,
Let ik waar de vogel gaat,
Die na 't kwelen van zijn deuntje
't Groene takje blij verlaat;
'k Zie hem tot zijn nestje snellen,
En hij vindt zijn liefje dààr...
Waarom wonen zij te zamen,
Wijl ik znchte ver van haar?
Ver van haar, alleen en treurig,
Dwaal ik doelloos voort en voort;
'k Zing van liefde 'lijk devoge, l
Ofschoon zij imm stem niet hoort;
'k Zou verlangend henen snellen
Tot de zaalge woning... maar
Waarom wonen wij niet samen,
Waarom ween ik ver van haar?
| |
| |
| |
VI.
Deugd, hoop en liefde.
Den heeke J. Gheysens.
1.
Als des vlietjes helder water,
Dat verfrischt, de zinnen streelt;
Als de blanke leliebloeme,
Rijk met glans en pracht bedeeld;
Als een star, in 't nachtlijk duister
Glimmend met een stillen luister,
Die verlicht en 't hart verheugt,
Zijt gij ons, aanbeden' Deugd!
2.
Eedle Hoop, zoo zoet aan 't harte,
Die vergelen doet de smarte
En de vreugd genieten laat...
Maar, helaas, ons vaak verlaat; -
Waarom in den mensch niet leven
En er u niet vast aan kleven,
Tot hem de ademtocht ontgaat?
3.
Kom, ô Liefde, uit 's hemels zalen,
In der menschen harten dalen,
Heilstar, die zoo troostvol licht,
En ons tot het goede richt.
Gij die zielen saâm verengelt,
Met uw rozenband omstrengelt,
Hier op aarde een' hemel sticht,
|
-
voetnoot(1)
- Freule Tinne, eene Hollandsche jonkvrouw, zeer gekend om hare merkwaardige reizen in Amerika, richtte aan eenen vriend, den 17 Juni 1867, o.a. het volgende uit de gebergten van Dinka:
‘Ik heb hier voor de eerste maal den slavenhandel gezien. Nooit in mijn leven was ik zoo verbaasd en ontsteld. Ik had er, zooals iedereen, veel hooren over spreken; ik had veel beschrijvingen van slavenkaravanen gelezen; maar toch had ik geen denkbeeld van den vollen omgang van het kwaad of van de wreedheid en het cynisme der handelaars.
.............
Al de slaven waren naakt; het hoofd en de nek der mannen waren aan balken gebonden, zwaar genoeg dat zij die niet alleen konden oplichten. Wat mij vooral tref was hunne buitengewone magerheid. De kooplieden laten hen, uit zuinigheid, honger lijden; maar de negernatuur moet tegen zulk een regiem bestard zijn; een Europeaan zou zeker in zòòdanigen toestand niet lang kunnen leven.
De ongelukkigen zagen zondertwijfel dat wij medelijden met hen hadden, en terwijl ik tusschen de groepen doorging, vatte eene vrouw, die een klein kind op den arm had, mijne hand en zeide iets tot mij dat men voor mij vertaalde. Zij smeekte mij van haar meesterde gunst te verwerven dat zij haar tweeden zoon en hare moeder, die aan een ander koopman behoorden, zou mogen zien. Dit werd mij toegestaan en de ontmoeting was zóó treffend, dat ik ze alle vier kocht. Den volgenden morgen kwamen twee oude vrouwen, door hunnen meester achtergelaten, omdat zij te zeer verzwakt waren om verkocht te worden, onze bescherming inroepen; want zoodra men berekent, dat de opbrengst van den verkoop de kosten van eenen slaaf niet kan dekken, jaagt men hem weg; men laat hem sterven zonder hem zelfs eene teug water te geven
Ik kan u onmogelijk al de schandalen mededeelen, waarvan wij getuigen waren...’ enz., enz.
-
voetnoot(1)
- Lysa's vlucht is meesterlijk behandeld door den hollandschen dichter B. Ter Haar: Gedichten (3de verzameling), bl. 39.
-
voetnoot(1)
- Als proeve van oorspronkelijke Makamen.
De eerste Makamen van Jan Ferguut verschenen in 1866. De tweede undel zal misschien eerlang in het licht komen.
|