| |
| |
| |
Poëzie,
I.
De geliefde.
't Was nacht. De zilveren mane zwom
en lachend bekeek ze heur beeld dat glom
in der Ganges watergewemel.
Ze spiegelde droomend heur blank gelaat
in de vlottende, vloeiende baren,
die schommelden met het goudgewaad
Ze wiegewaagde en winkelde blij
in 't onde plataangebladert',
en dartelig loerde en pinkelde zij
naar iet dat kwam genaderd.
Daar kwam een slanke meid gegaan,
de mane trilde en loeg heur aan...
Ze ziet de meisjes geerne.
Hoe lief! Hoe zoet! Gelijk Eva rank!
Eene wippende lichte gazelle!
Men zag en heur hert en heur ziele vrank
uit stralende blikken wellen.
Heur naakte voetje gevoelde niet
den steek der wreede liane;
- wen 't hert het doel der reize ziet,
geen oog en ziet de bane. -
| |
| |
Het wilde gedierte vluchtte gezwind
bij 't flonkren eens lichts aan 't branden,
bevrijd voor 't gewaai van den nijdigen wind
in der maged beschuttende handen.
Men konde zien het frissche bloed
in de fijne, doorlichte vingeren,
gewelfd om het lampje zijn vlammengloed,
Voor 't weg- en 't wederslingeren.
Stil kwam ze bij den vloed gegaan -
en, buigend op den zoome,
ze schouwde verzuchtend het lampken aan
en let het op den stroome.
Het zwom, het klom, het daalde neer
en zwankelend zeilde 't neder...
De trillende vlam sloeg heen en weer.
gelijk aan een waaiende veder.
Het gansche leven der ziele lag
in der maagd zwartvonkelende oogen.
wen ze 't lampje zóó rijzen en dalen zag,
op der wateren boezem bewogen
Zal 't omslaan?... uitgaan?... leven of niet?...
Op der wateren boezem bewogen,
't is des meisjes brandende ziel die schiet
uit de lange wimperbogen.
Zij wist dat heur minnaar leven zou.
haar niet en had bedrogen,
indien het lampje branden woû
zoolang ze 't kon beoogen.
En het lampje brandede en beefde zoo zeer
daar het vlug met de wateren neergong,
en heur herteken brandede en beefde zoo teer
daar ze knielend in 't gras terneer zonk.
| |
| |
De sluwe slange sliep aan heur zij,
maar de maged prevelde: ‘o Brahma!
Waar is de geliefde des herten mij?
Och waren wij hier te zaam, ha!’
Het vlammeken zinkt eenen stroomdraaineer:
ze ziet het, ze schreeuwt: ‘hij levet!’
en jubelend schalt in de bergen weer
de gevleugelde galm: ‘Hij levet!’
Naar de proza van Andersen. (Billedbog uden Billeder).
| |
II.
Waar woont 't geluk?
Und immer fragt der Seufzer: Wo?
Schmidt von Lübeck.
Als ik laatst de Luxemburgsche bergen,
Wandlend, zingend hier en daar doorkruiste,
Trof mijn blik een huisjen aan.
't Stond daar zoo verwijderd, zoo alleene
Tusschen boomen, met den voet in 't water,
En ik bleef een wijle staan.
En ik dacht: ‘Men loopt geheel zijn leven
Om 't geluk te zoeken en te vinden,
Maar men vindt, men vindt het niet;
En misschien, dààr tusschen boom en bergen,
In dit klein, verdoken, stille huisje,
Woont 't geluk en zingt zijn lied.’
'k Ging daar verder, verder, 't hart benepen,
En ik vroeg aan Godes blauwen hemel,
Aan het water, aan den wind:
Zeg mij, hemel, wàar 't geluk zijn woon heeft?
Water, wind, wàar zingt 't geluk zijn liedje?
'k Hoorde: ‘waar men u bemint.’
Thourout, 12 Januari 1872.
| |
| |
| |
III.
Mijmering.
Als ik soms de pen laat varen,
Moê van op 't papier te staren,
Dan den blik door 't venster richt,
En de vooglen blij zie dartelen,
En de vischjes vrij zie spartelen,
In het koestrend zonnelicht;
Als ik dan begin te droomen.
Wanneer toch het uur mocht komen,
Dat de onschatbre Vrijheid bracht!...
Wat me dan mijn lot helpt dragen,
Hopen doet op beter dagen, -
Is een troostend heilgedacht:
Zij, mijn duurbre hartsvriendinne,
't Voorwerp mijner vuurge minne,
Zei mij iets zoo toovrend zoet:
- ‘Als u 't lot te zwaar komt drukken,
Soms u klachten mocht ontrukken,
U het voor hoofd fronsen doet,
Heug u dan, - 't zal u verlichten,
Kommer en verdriet doen zwichten -
Heug u dan, dat iemand toch
Aan u denkt, dat hier een harte
In uw vreugde deelt en smarte.’
O! ik hoor die troosttaal nog!
Kan die zoete stemme liegen?
Kan dat reine hart bedriegen?
Neen! - Dit denkbeeld maakt me vrij.
Rustig d'arbeid dan hernomen!
Bij dien engel mijner droomen,
Wacht de schoonste toekomst mij.
| |
| |
| |
IV.
Verzuchting.
Weggezonken in gedachten,
Werkt hij mijmrend elken dag;
Gansche dagen, halve nachten,
Slaakt hij stille, stille klachten
Of hij u niet minnen mag. -
Gij die vaak zijn hert doet beven
Van genucht of van verdriet,
Kunt gij hem geen liefde geven,
ô Bespot den Denker niet!
Wen de nachtrust hem zijn smerte
Soms een uur vergeten doet,
Daagt uw beeltnis uit de verte;
En hij drukt u dan aan 't herte,
Zoent en streelt, en lacht zoo zoet...
IJlings, droom en slaap verdwenen,
Enkel blijft hem bang verdriet.
Zal hij steeds van liefde weenen.
ô Veracht den Droomer niet!
Klagend stroomen zijne zangen
Onder 't pijnlikst harteprangen;
Gloeiend aan een staêg verlangen
Naar de teergeliefde bruid. -
Voelt ge uw boezem nimmer blaken
Wen gij luistert naar zijn lied?
Moet hij uwe min verzaken,
ô Misken den Dichter niet!
Na een jaar van liefde en lijden
Klopt zijn hart nog even teêr.
Mocht hem eens in beter tijden,
't Lang gedroomd geluk verblijden,
Schonkt gij hem uw liefde weêr!
Werd hem eens 't genot gegeven
Dat die schoone droom hem biedt! -
Ach! hoe zoet waar dàn het leven
Voor den armen Zanger niet!
|
|