| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Het woud.
Mijnen vriende Ed. Colinet, Beeldhouwer, opgedragen.
Wie denkend langs den woudrand dwaalt,
Terwijl het windje ruischt in 't loof,
De zonne naar het westen daalt.
Hij blijft voor 't rijk muziek niet doof.
Hem lokt een wondre kracht
Die roept hem toe: geloof
Aan de schoonheidspracht,
En terwijl hem verleidt der blaadrengespeel,
Hoort hij de krekel schreien in 't kruid;
En terwijl hij weert de braam en struweel
Hoort hij de lijster zingen zoo luid.
Zal hij dringen in 't woud, het heimlike woud?
Hij hoort de krekel schreien in 't kruid;
Is het niet der vogelkens oponthoud?
Hij hoort de lijster zingen zoo luid.
Bouwt de liefde daar niet haar wonderlik nest?
Hij hoort de krekel schreien in 't kruid;
Waar de liefde wijlt is het daar niet het best?
Hij hoort de lijster zingen zoo luid.
Ziet, daar hotselteene zwarte karre door het woud,
Naar het graf vervoert men eenen armen werker;
Geene doodsgezangen dreunen troostend - stom en koud
Volgt de delver. Immer grover, woester, sterker
| |
| |
Djakt de voerman op het afgeproste paard,
Wen het lastig hijst en stronkelt...zweepgefluit,
Norsch gevloek en heesch geroep; Ju! op! vooruit!
Is de laatste zang voor 's werkers lijkgevaart.
De denker zucht: zijn geest gevoelt de klem
Der droefheid drukken. Plots ontwaakt in hem
Hoort door 't woud weergalmt die stem
Lijder, die nimmer op de aarde mocht rusten,
Gij, die al wroetende stervende vielt,
Die, ter vervulling der edelste lusten
Niet de geringste der middels behieldt...
Mild is onze aarde met vruchten beladen,
Doch in het donker als gulzige maden
Kruipen de dwergen verdelgend ten grond,
Domheid en armoe verspreidend in 't rond.
De groene specht lacht op den dennenboom,
De kraaie krast... En vol schrik en schroom
Zoekt het haasjen in zijn leger schuil
Voor het blaffend wolfgehuil.
Lijder uw werk werd beloont met verachting,
Doch ook gij droogt in uw herte het licht
Om te beminnen, de verheevne betrachting
Om te gelooven aan kennis en plicht...
Schoon is de hemel met starren bevonkelt,
Maar hier op aarde als de drake, die kronkelt,
Tusschen de schoonheid en tusschen de kracht,
Houdt steeds de hebzucht boosaardig de wacht.
| |
| |
Het everzwijn knort rond den wintereik,
De daze snort... En zoo droef'en bleik
Stijgt uit 't moer de mist, als cene schim
Zoekend naar wat zongeglim.
Lijder, ge wordt nu verlaten begraven,
Hadt ge gezwendelt in listigen strijd
Stout met geweld of met geld... o de slaven
Hadden uw leven met roem dan gewijd.
Groot is de liefde, ze wil elk ontvangen
Maar hier op aarde versmacht men de zangen
Galmend als psalmen, met waarheid bezield!
Waarheid en liefde wordt ge immer vernield?
't wordt doodlik stil, - ach! zoo aaklig stil...
De zon verdwijnt. En zoo koel en kil
Wordt het woud; de schaduw kampt met 't licht,
Dat plots voor het duister zwicht.
De vledermuizen zwenken snappend door den hangen lucht,
Het windje kreunt in 't kreupelhout, het woudslaakt zucht op zucht.
Grolt de donder zoo grof?
Daar komt de boschuil met gloeiende oogen,
Hij roept nu schel, dan dof:
Op het kerkhof- hof- hof!
Dan alleen vindt ge vrede.
| |
| |
Hoorngetoet, jachtgejuich! - wilde jager
Rent ge in 't woudt immervoort stoetsgewijs?
Hoongelach, hondgeblaf, hoog en lager
Klimt, hervalt, kinkt, herschalt, dwars door 't rijs.
Grolt de donder zoo grof?
Op het kerkhof- hof- hof!
Dan alleen vindt ge vrede.
Rommedom, Traritam! 't woeste leger
Rolt en holt, suisebolt, afgemat!
Slaat weer op, kantelt neer, feller, sneêger!
t Is of 't woudt kraakl en blaakt, bliksems spat!...
Grolt de donder zoo grof?
Dan alleen vindt ee vrede.
O welk een somber tafereel, hoe zonderling verward!.
Het is de maatschappij, waarin door nood gepraamd, getard.
Het volk te weinig licht, te weinig vreugd geniet...
En des in dwaze worstling opwaarts schiet,
Ja blindlings vecht en alles waagt,
Door dolle driften aangejaagd.
Wie stelt een einde aan deze wrange gisting!
Wie stelt een einde aan laffe krachtverkwisting?
Die zonder uitkomst, zonder doel
Den geest verstompt. Het volk mei zijn gevoel
In eenen bajert laat bederven
Van wantrouw, haat en leed,
Van domheid, hebzucht, schandezweet,
Terwijl het hongrend ligt te sterven.
| |
| |
O Schepper van het machtig woud,
Die uwe kracht gestaag ontvouwd,
Die door de sterrenpracht het volk beschouwd!
o Heer! Heer! zal het nooit uwen steun verwerven?
Droppel zachtjes, droppel regen,
Zwarte wolken weent nu uit...
Boven 't woud klimt traag u tegen,
Rolt thans verder donderkolken,
Bliksems doolt de gramme schicht,
Mane schemer door de wolken
Als der hope tooverlichit.
De mane zweelt, verzilvert loof en ranken
Die glinstren in een nevelwaas gehuld;
De boomen siddren als om God te danken,
Die met zijn liefdeglans het woud vervult.
Een diep geruisen doorspeelt gestruik en twijgen
Verheft zich als het orgel in den dom;
De wind bazuint en alle boomen nijgen...
Ze bidden... o keert de oude lijd weerom?
Was niet het woud des Heeren eerste tempel?
Vernam het niet der menschen eersten droom?
Thans meer verlicht verlieten ztj den drempel
Van 't heilig woud... maar voelen in den stroom
Des bonten levens nog het harte heimlik blaken
Van liefde voor den Geest, die dezen tempel schiep!
En als ze in zijne schaduw diepgeroerd geraken
Dan roepen zij tot Hem die hen in 't aanzijn riep:
Woud verfrisch de lucht, beschut ons legen stormen!
Woud bevrucht den grond en leer ons steden vormen!
Woud bescherm het land, beheersch de wilde zee,
| |
| |
Leer elk door 't werk in vrijheid zoete vreê
Gij siert onze aarde wel met wonderbaren smuk,
Heer! Heer! vervul onze droomen
Weer zal dan ons gebed in 's wouds geheimnis zweven,
Weer zal dan ons gemoed, getuigend van geluk,
Gereinigd onder deze stammen lezen:
o Heilig, heilig, driemaal heilig wezen!
De werker is als mensch verrezen
En ieder mensen wil werker wezen,
Heil! heil! heen zijn dwang en druk.
Onder de groenende boomen,
Onder de zingende boomen,
Heer! Heer vervul onze droomen:
De schoonheid omhelst in liefde de kracht;
De waarheid alleen bezit grootheid en macht,
Onder de groenende boomen,
Onder de zingende boomen,
Een eeuwig bijklinkend akoord
Verkondigt des menschen geluk...
Heil! Heil! heen zijn dwang en druk!
Brussel, 1872.
Emanuel Hiel.
Bovenstaande gedicht, bestemd om door onzen vlaamschen toondichter Peter Benoit in muziek te worden gebracht, zal deelmaken van een nieuwen bundel ‘Gedichten van Emanuel Hiel.’ Reeds is het werk onder de pers en zal denkelijk binnen kort het licht zien. Even als in zijne vroegere bundels, heeft de dichter zijne poëzie in onderscheidene rubrieken verdeeld, waarvan enkelen thans, behalve hunne dichterlijke waarde, nog de aantrekkelijkheid der actualiteit bezitten: ‘Vlaanderen's lijden en strijden’ - ‘Aan Frankrijk’ - ‘Aan Duitschland’ enz. Verders een liederen-cyclus: ‘Van God en de wereld vergeten’, eene reeks ‘Natuurgezichten’ (waarin ook het Woud voorkomt) en eindelijk een groot lyrisch-dramatisch gedicht, getiteld: Hialmar.
Wij achten het overbodig den lezers van ‘de Vlaamsche Kunstbode’ - wien M. Hiel's medewerking veel genoegen doet - dit nieuwe werk aan te bevelen. Geen twijfel of deze uitgave zal den dichter van ‘Lucifer’ en ‘De Schelde’ waardig zijn en bij het Nederlandsch publiek een gunstig onthaal vinden.
De Redactie.
| |
| |
| |
II.
Huwelijkskoor.
Hoe heerlijk is voor U de morgen
Vol hoop en zonnig opgestaan;
Hoe geurig - gistren nog verborgen -
De bloemen voor U opgegaan!
Zij welken niet, en elke zegt:
‘Geluk en zegen in den echt!’
Wat stormen ooit om 't huwelijksbootje gieren,
Blijf steeds met moed en hoop het roer bestieren.
Niet immer is het kalm en glad
Het bruist weleens en plonst en spat,
Maar al spoedig verzwinden de wolken;
Dan weer effen nu worden de kolken,
Op 't glinstrend water neêr.
Dan streelt der vooglen neuren
Dan blikt het minnend oog
In 't vol genot dier schoone dagen
Baart eens de Liefde, uw zorg en lust,
Een engel, die, na zomervlagen,
U tranen van de wangen kust.
't Zij dan dat U de toekomst zegt:
‘Geluk en zegen in den echt!’
Antwerpen.
Walter Van Linden.
|
|