| |
| |
| |
Baptiste Dufour en zijn eergevoel
Een verhaal.
(Vervolg).
III.
Baptiste Dufour's gevoel van eer en de trots, dien hij zijn geslacht toedroeg, hadden door Pierre's handelwijze eene zware beproeving te doorstaan. Wat hij voor de oogen der wereld, wat hij zelfs voor vrouw en kinderen zocht te verbergen, was het bloeden der pijnlijke wonde, die hem door zijn oudsten zoon was toegebracht. Hij leed, te zwaarder leed Baptiste Dufour, wijl zijn trots hem verbood zijne smart aan anderen mêe te doelen. Ook zijn eergevoel eischte, dat hij zich sterk toonde, doch dààrtoe behoorde een felle strijd. De naam der Dufours geschandvlekt door zijn oudsten zoon, de eer der Dufours vertrapt door zijn bevoorrechten stamhouder, de trots der Dufours in 't slijk gesleurd door zijn eigen bloed... Groote God! dat was te veel, dat was om waanzinnig te worden van smart!
Zoo een der huisgenooten het waagde den naam van Pierre uit tespreken, dan trof hem van Baptiste een blik, waarin steeds dezelfde woorden zich schenen te openbaren welke hij, na mededeeling van Pierre's vlucht, gesproken had: Pierre Dufour est mort; je, veux qu'on l'oublie.
Maar hij zelf, vergat hij zijn zoon? Zocht hij niet juist elken dag meer en meer de oorzaken van diens gedrag op te sporen? Herinnert hij zich niet schier elk uur den schoonen jongeling, zijn lieveling? Zòò was het. Uren achtereen kon hij zitten peinzen, uren
| |
| |
achtereen placht hij zich af te zonderen van den huiselijken kring om te denken, en altijd maar te denken over de vraag aan wie de schuld van Pierre's eerloos gedrag te wijten was, - hoe die zoon, wien hij reeds een ontwikkeld eergevoel en een plichtmatigen familietrots had toegeschreven, zich zòò had kunnen vergeten dat hij een schurk werd en... een lafaard! En hoe meer denkbeelden hem dan het brein bestormden, hoe raadselachtiger hem het antwoord op die vragen toescheen, hoe meer hij in een doolhof van tegenstrijdigheden geraakte. Pierre een schurk, zoo peinsde hij, en Joseph, de arme ongelukkige Joseph, een vlijtig en kundig ambtenaar! Pierre, die grootendeels onder zijne leiding was grootgebracht, een eerlooze, en Joseph, die zelf zijnen weg had bewandeld, die in bijna kloosterachtige afzondering zich zelf gevormd had, een geëerd man, ondanks zijne lichamelijke terugstootendheid! Wat onderscheidde in zekeren zin die twee broeders, zoo niet een recht begrip van eer, een ontwikkeld eergevoel? Hij aanschouwde het in de werkelijkheid... maar mijn God! bijna zou hij aan die werkelijkheid twijfelen, Joseph, de ongelukkige Joseph een man van eer en Pierre, zijn Pierre, een eerlooze! - Waardoor had Joseph zijn eergevoel ontwikkeld? Hoe was hij tot recht verstand van de eer gekomen, hij die geen flauw begrip van trots had, hij die steeds jegens anderen, al waren zij zelfs zijne minderen, naar geboorte en kunde, eene soort van laffe bescheidenheid, eene kinderachtige schroomvalligheid had in acht genomen, welke hem, zijn vader, had geërgerd? Joseph, die dat bewustzijn van meerderheid nooit had gekend, hetwelk de andere kinderen zoo juist verstonden en in toepassing wisten te brengen?
Eerder en ongezochter dan Dufour welgedacht had, deed zich eene gelegenheid op, waardoor hij tot zekerheid zou komen.
Door de vermindering in levenswijze, die Baptiste zich met zijn gezien had moeten opleggen wegens de aanmerkelijke sommen aan Pierre's schuldeischers uitbetaald, had Joseph besloten zich aan de inwoning bij zijne ouders te onttrekken.
Met een bijzondere kieschheid had hij dit plan aan zijne moeder medegedeeld, met verzoek daarover nog niet met zijn vader te preken. Madame Dufour, die haar best deed om de groote bezuini- | |
| |
ging, die het huishouden had moeten ondergaan, zoo min mogelijk voor haren lijdenden echtgenoot voelbaar te maken, stelde dat bewijs van Joseph's kinderliefde op zulken prijs, dat zij hem met tranen in de oogen omhelsde en uitriep: - ‘Lieve, lieve Joseph! gij zijt een man van eer; ach, had Pierre zooals gij gedacht!’ Diep getroffen door de geestkracht van den ongelukkigen Joseph, besloot zij Baptiste diens plan mede te doelen. Baptiste, dacht zij, wist niet wie Joseph was, Baptiste kende dien zoon niet, dien edelen besten jongen! Nu zou hij hem leeren kennen, en... lie hebben.
De mededeeling verraste Baptiste en hij stelde Joseph op den eerstvolgenden avond een wandeling naar een nabijgelegen dorp voor, iets wat den kreupelen Joseph zeer verwonderde, daar het vader's gewoonte niet was hem zoo iets voor te slaan.
Vader en zoon begaven zich op weg en het gesprek liep aanvankelijk over onverschillige zaken. Baptiste vroeg eventwel toen hij - om Joseph niet te vermoeien - op eene zodenbank had plaats genomen:
- ‘... En gij wilt dus, zooals mama mij vertelde, het ouderlijk huis spoedig verlaten?’
Die vraag verraste den zoon en weifelend antwoordde hij: - ‘Ik had er plan op Papa, doch natuurlijk alleen met uw goedvinden.’
- ‘Ge zijt meerderjarig jongen, en kunt dus in zoover doen en laten wat ge wilt, doch het is mijn plicht voor uwe gezondheid te waken en juist dààrom kan ik voorloopig met uw vertrek niet instemmen. Gij zoudt meerdere verdiensten moeten hebben om geheel op U zelf te staan en door meerderen arbeid zoudt ge die alleen kunnen verkrijgen. Ge zijt nog te zwak om meer te werken dan ge reeds doet, dat behoeft trouwens ook niet, zoolang ik het nog kan. Ge blijft dus bij ons Joseph, maar m'n jongen uw bedoeling doel mij goed, ik stel die op grooten prijs; ge zijt een goede zoon.’
Hierbij drukte Baptisie de hand zijns zoons, wien de tranen in de oogen sprongen. 't Gebeurde zòo zelden, dal zijn vader hem prees, en toch was hij zoo gevoelig voor een goed woord, ja, scheen het hem alsof hij er nu en dan behoefte aan had.
| |
| |
- ‘Vader,’ hernam Joseph, ‘ik ben wezentlijk zoo zwak niet als gij wel denkt en niets zou mij liever zijn dan uwe toestemming.’
- ‘Nog eens, m'n beste jongen, doe wat ge wilt, maar zorg voor uwe gezondheid. We zijn, bij vroeger vergeleken, wel veel armer geworden, maar nog niet zòò of gij kunt bij ons blijven m'n zoon. Het zou mijne eer te na komen als ik U, m'n jongsten, hard liet werken ten nadeele uwer gezondheid. Gij zijt nu mijn eenigste zoon, Joseph.’
- ‘Maar het strijdt juist tegen mijne eer vader, hernam Joseph levendig, en een blos kleurde zijne bleeke kaken, ‘om thans nog langer van U afhankelijk te zijn. Ik ben sterker dan gij denkt, en zooveel meer behoef ik ook niet te werken om geheel in mijn onderhoud te kunnen voorzien.’
Wie sprak daar van eer? Wie durfde daar de teederste snaar van Baptiste's gemoed aanroeren? Wie deed haar daar zoo zuiver trillen? Was dat de ongelukkige Joseph, zijn kreupele en scheele zoon, die eigenlijk nooit, volgens zijne meening, tot het geslacht der Dufours had behoord...?
Hoogst verwonderd antwoordt de vader:
- ‘Joseph, gij spreekt van eer en schijnt er een begrip van te hebben. Wat rekent gij tot eer, jongen, wat noemt gij eer?’
Eindelijk toch, eindelijk na jaren wachtens is dan het oogenblik gekomen waarin hij, de halfvergeten Dufour, zijne denkbeelden over eer aan zijn vader zal gaan mededeelen. Met zekeren schroom die echter meer en meer onder het spreken verdwijnt, antwoordt Joseph.
- ‘Ik weet niet vader of ik wel een juist begrip van de eer heb; ik heb er mij zelf nooit rekenschap van gegeven, maar dit weet ik toch, dal mijn eergevoel mij gedrongen heeft lot het vervullen van hetgeen dit ik als mijn plicht beschouwde en dat ik toen Pierre en Adèle mij over mijn' werkkring bespotten en hem ‘eerloos’ noemden, bij mij zei ven dacht; - niet het ambt, dat men bekleedt, maar de wijze waarop men het waarneemt geeft eer of oneer. Ik heb nooit juist geweten, vader, welke begrippen Pierre, Adèle en Anne aan de eer verbonden; ik heb niet kunnen
| |
| |
nagaan of ze misschien ook valsch of oppervlakkig waren, maar, mag ik naar hun gedrag en hunne gesprekken oordeelen, dan hing hun eergevoel op 't nauwst met hun familietrots samen. Omdat zij Dufour heetten, hadden zij meer en beter eergevoel dan iemand die het ongeluk had anders genaamd te zijn en tot eene andere familie te behooren. Bedrieg ik mij niet, dan maakten zij hunne eer van een aantal dingen afhankelijk die met het hoofddenkbeeld in geen het minste verband stonden, misschien zelfs wel daaraan afbreuk deden. Ik beschouw de eer, gelijk elke andere deugd, die het menschelijk karakter versiert, als eene edele eigenschap, die alleen dan haar goede kenmerken kan blijven behouden, als zij door den wil en het gezond verstand niet aan zichzelf wordt overgelaten. Dàn eerst leidt naar mijn inzien het ontwikkeld eergevoel tot geluk, wanneer het uit een innig en juist gevoel van plichtsvervulling en een diep gevoel van eigenwaarde voortspruit...
‘De arme mijnwerker, die onverdroten werkt en wars van elke laagheid blijft is, m.i. een man van eer; daarentegen houd ik den rijken handelaar, die door gelukkig geslaagde speeulatiën rijk geworden is en thans geen heerlijker doel kent, dan zijne schatten in weelde te verbrassen, voor eerloos. De eerste vervult zijn plicht, de tweede niet...’
- ‘Dus, valt Baptiste zijnen zoon eenigszins schamper in de rede, is eer bij u niets anders dan plichtsbetrachting, wie het hardst en het best arbeidt, is volgens u, de meest eervolle mensch, ook al zou hij overigens een moordenaar of een dief zijn.’
- ‘Ik wil nu eens aannemen, vader, dat dergelijke tegenstrijdigheden zouden kunnen samengaan, doch de bedoeling van mijne woorden is anders. Niet hij die zijn plicht vervult, verkrijgt dààrdoor alleen aanspraak op den naam van manen eer, doch zeer zeker hij, die weet wat zijn plicht is en hem nu ook moedig krachtig en vurig vervult. Er zijn b.v. lieden die de eeuwige zaligheid meenen te verwerven met hunne medemenschen, die op 't punt van godsdienst eene andere overtuiging dan zij zijn toegedaan te sarren, te pijnigen en te vervloeken; - zulke lieden beschouwen dit als hun plicht, dien zij ijverig volbrengen; gij zoudt toch niet gelooven, dat zij nu dààrom lieden van eer zijn?
| |
| |
- ‘Gij neemt dus, vraagt Baptiste, het begrip van plicht in zeer uitgebreiden zin op?’
- ‘Juist, in den uitgebreidsten zin. Voor mij is het plicht te arbeiden met lust en kloekheid, plicht zich te ontwikkelen, plicht zooveel en zoo goed mogelijk lief te hebben, plicht eindelijk hulpvaardig jegens den naaste te zijn.
- ‘Ho, ho m'n jongen ge zijt bezig godsdienstige systemen te ontwikkelen en roept een nieuwe religie, die de eer in 't leven’ merkt Dufour schertsend aan.
- ‘Juist, vader omdat de daden, welke ik zooeven noemde plichtmatig zijn kan er bij dal eergevoel, waarvan zij als uitvloeisels gelden, nooit sprake van trots wezen; de man van eer, zooals ik hem mij voorstel, schuwt de domheid, arbeidt flink, is hulpvaardig en rechtvaardig, maar in de eerste plaats bescheiden en nederig.’
Er volgde een lang stilzwijgen, dat het eerst door Dufour werd afgebroken:
- ‘Er ligt veel goeds in uwe denkbeelden, Joseph, maar ook zeer veel wat te weerleggen zou zijn; doch we moeten nu naar huis, morgen zetten wij ons gesprek voort, intusschen bewijzen uwe woorden, dat ge hebt nagedacht over den schoonsten karaktertrek van den mensch: het eergevoel.’
- ‘Mochten mijne daden bewijzen vader, dat ik mijne denkbeelden in toepassing weet te brengen, dan...’
- ‘Dan maakt ge u den naam Dufour waardig’ valt Baptiste in.
Twee maanden na dit onderhoud is Joseph zijnen vader komen melden, dat hij de volgende week het ouderlijk huis wenschte te verlaten. - ‘Nu minder dan ooit!’ heeft Baptiste uitgeroepen, ‘uw gezelschap wordt mij met den dag aangenamer.’
- ‘En toch vader zult ge het mij ditmaal moeten toeslaan want ik ben door den Raad van D... tot gemeente-Secretaris benoemd.’
Baptiste heeft zijn zoon aan 't hart gedrukt; deze had zich den naam Dufour waardig gemaakt.
| |
IV.
De invloed dien le malheureux Joseph, op zijn vader uitoefende, was in verschillende opzichten merkbaar, wel het meest in diens
| |
| |
raadgevingen en handelwijze tegenover de beide meisjes. Hoewel Adèle nog te Amsterdam werkzaam was en Joseph te D... woonde, kwamen beiden den Zondag in de ouderlijke woning doorbrengen, zoodat Baptiste eenmaal per week zijne kinderen rondom zich had vereenigd. Hierop was de vader gesteld, zijn oudste zoon was dood - voor hem althans - daarentegen had hij wel een jongsten gevonden, dien hij vroeger niet kende, maar hij was niettemin, door Pierre's handelwijze slechts vader over drie kinderen van welke er twee waren, die hij voor déshonneur zou trachten te behoeden; het andere - Joseph - was krachtig genoeg om niet bepaaldelijk langer zijne leiding te behoeven. Baptiste was begonnen met zijner jongste dochter Anne te gelasten hare moeder meer behulpzaam te zijn in de huishouding. Het meisje deed behalve eenige kleine handreikingen in den laatsten tijd niet veel meer dan fransche romans lezen. Ook Joseph wist dit en hij had geene gelegenheid laten voorbijgaan zonder haar op hare ongepaste werkeloosheid te wijzen. Haar plicht bracht nu nog meer dan anders mede het leed dat hare ouders had getroffen, niet door ondankbaarheid harerzijds te verzwaren. Elke traagheid, elke gril, elke overdreven wensch was ondankbaarheid.
- ‘Gij besteedt’ zoo had Joseph gesproken ‘nog veel te veel tijd aan romanlektuur, Anna. In fransche romans wordt hoogst zelden gewerkt, dat weet ik wel; maar daar worden ook een heele boel dingen in bedreven, die nooit in de werkelijkheid plaats vinden. Daar treden Baronnen in op met een paar millioen franken inkomen, die, onweerstaanbaarder dan tien Don Juan's, in tweemaal 24 uren honderdmaal 24 keeren uitroepen: ‘Je vous aime éternellement, mon ange!’ of zoo iets dergelijks en die eeuwige liefde, een dag of zeven doen duren. Natuurlijk is die ‘mon ange’ zoo ontzettend schoon en beminnelijk, dat de aarde te koud is, die zij met hare fulpen schreden drukt, en de lucht te ruw, die zij door haar ‘robijnen met ambergeur bezwangerd mondje’ inademt. Natuurlijk gaan een duel of wat, gevolgd door eene schaking bij nacht en onweer aan dergelijke episoden vooraf en wordt van eenige moorden en speelbanktooneelen behoorlijk partij getrokken.
‘Zie je, Anna, dat ge van lezen houdt, vind ik zeer goed; maar
| |
| |
lees dan, wat ik je bidden mag, niet juist zulke Fransche romans, die hoogst nadeeligen invloed uitoefenen, al ware het alleen dààrdoor, dat ze de grofste onwaarschijnlijkheden en onmogelijkheden als alledaagsche toestanden en zaken voorstellen.
‘Dat er flinke Fransche werken bestaan, ontken ik geen oogenblik, maar een Hollandsch meisje moest, dunkt me, zich nooit eerder met Fransche romanletterkunde bezig houden vòor zij de meester stukken harer eigenschrijvers gelezen had en verstondt. Begin vast maar eens met Van Lennep en Conscience. Aan die twee hebt ge vooreerst genoeg; zie, ik twijfel of je van beiden wel ooit iets gelezen hebt.’
Anna kon niet nalaten te blozen; zij had wel eens dingen van geheel anderen aard, dan waarvan Joseph sprak, in Xavier de Montépin, Paul de Kock en Ponson du Terrail gelezen, maar zelfs de namen van Van Lennep en Conscience waren haar onbekend. Toch bleven dergelijke gesprekken niet zonder uitwerking op het gemoed van 't meisje en zonder een bepaalde, Joseph's bedoelingen tegenwerkende kracht, zou Mad. Dufour reeds veel meer steun in hare dochter Anna gevonden hebben. Die tegenwerkende kracht werd aangewend door Mademoiselle Adèle, Nauwelijks had deze Papa's veranderde zienswijze in verschillende opzichten en zijne meer strenge levensopvatting bemerkt, of zij had Anna daarover gesproken. ‘Papa was oud geworden, merkte ze haar op.’ Papa had die zaak met Pierre veel te zwaar opgenomen; eigenlijk was de gansche kwestie niet dan ten nadeele van Anna en haar - Joseph werd bij haar nooit meêgeteld - afgeloopen, want die kapitale sommen, welke Pierre er doorgebracht had, behoefden waarachtig toch niet van hun geld afgenomen te worden; met dàt doel had de ‘pauvre Pierre’ de schulden niet gemaakt.’ Zij zelve had er Papa reeds over onderhouden, ook Anna moest dit maar eens doen, want hoewel er waarschijnlijk niets meer aan te veranderen was, moest Papa toch eens weten hoe perfide zijne dochters zijne handelwijze vonden; schulden van een broeder betalen met het geld der zusters!’
Aanvankelijk had Anna de zaak niet recht begrepen, zij meende, dat de schulden van Pierre door Papa met diens eigen geld betaald
| |
| |
waren, doch toen Adèle met de meeste bereidwilligheid haar vertelde hoe, als Papa en Mama eens stierven, het aandeel van elk kind in de erfenis natuurlijk thans veel minder dan vroeger zou bedragen, toen begreep Anna de zaak volkomen juist, en noemde zij Papa's handelwijze eveneens perfide.
Toch bemerkte Adèle na eenigen tijd, dat de zaden, welke zij in 't gemoedharer zuster strooide, daarin minder goed opschoten, dan zij gehoopt en gewenscht had, zonder dat zij evenwel op Joseph's invloed bedacht was. Toen zij echter begon in te zien, dat Anna maar zelden van hare denkbeelden, opvattingen en raadgevingen parti trok, en het haar eindelijk geen raadsel meer was wie daarvan de schuld droeg, gunde zij, om de ontmoeting met haren ‘miserable frère’ Joseph te vermijden, slechts bij uitzondering haren familiekring de ‘eer’ van haar gezelschap. Nu dat van Joseph hooger werd gesteld kon men het hare licht ontbeeren. Daarenboven gevoelde zij op den duur een zekeren wêerzin tegen het verkeer in den kring harer ouders waarin saaie eentonigheid en stuitende burgerlijkheid, na de vlucht van Pierre, als om strijd waren toegenomen. Die groote zuinigheid dat stille en teruggetrokkene, dat overdreven bescheidene harer moeder en harer zuster, daarbij vaders treurigheid, dominésachtigheid en gestrengheid, dit alles druischte al te zeer tegen hare vroolijke, luchtig onbezorgde en spotzieke levensopvatting in, dan dat zij zich niet elken zondag te S... schreeuwend verveeld en er niet nog twee dagen daarna eene zekere malaise van ondervonden zou hebben. - ‘Was papa nu die man, die zooveel met de eer en den trots van zijn geslacht ophad? Hij die nu zulke eene sobere, bijkans armoedige levenswijze volgde, hij die zich nu voor de wereld verminderde, zòòdanig dat de menschen er schande van spraken en hem op den koop toe bespotten? Hij, die nu zulke vriend was met le malheureux Joseph, secretariseener gemeente van anderhalf huis? Hij eindelijk, die zich aanmerkingen durfde veroorop het zijns inziens buitensporig toilet zijner oudste dochter’ - O maar, die man had geen greintje begrip meer van eer en eergevoel! Wat
anders zou men trouwens verwacht kunnen hebhen van een sluiswachter?!.....
| |
| |
| |
V.
Eenige jaren zijn verloopen.
Men begon zich te S... in het huisgezin van den sluiswachter over Adèle ongerust te maken; schrijven deed zij uiterst zelden meer, overkomen enkel met Kersmis en Nieuwjaar en op de verjaardagen harer ouders. Nu, - 't is in November - was het reeds drie maanden geleden, sedert men de laatste tijding van haar ontvangen had. Zoo iets was nog nooit gebeurd. Joseph had een paar malen getracht haar te bezoeken doch was niet geslaagd. De lieden bij wie Adèle kamers had, vertelden, dat de jufvrouw weinig te huis was en dat zij niet wisten waar zij hare werkplaats hield. Nu besloot Baptiste zelf te gaan; reeds te lang had hij het uitgesteld, daar hij zelden reisde, waartoe de lust hem trouwens ontbrak.
Op zekeren morgen heeft hij zich op reis begeven, en bij aankomst in de hoofdstad zich onmiddelijk naar Adèle's woning doen brengen. ‘De jufvrouw was sinds drie weken verhuisd,’ heette het daar, men wist niet waarheen. Hij wilde haar vinden, hij zou haar vinden!...
Hij vond haar inderdaad. Eerst wilde eene vrij brutale dienstmeid den man, die daar zoo norsch weg verklaarde: jufvrouw Adèle te moeten spreken, geen toegang tot de kamers harer meesteres verleenen. Toen hij zich gereed maakte de trap op te loopen, had zij hem toegeduwd, op dien stuitend ruwen toon de tegenwoordige fatsoenlijke dienstmaagden eigen: - ‘Zeg, dat gaat zòò niet, we zullen eerst eens zien of er ook belet voor je is, hoor; en gauw bedaard, hoor, of ik laat je hier brommen!’ Dufour is driftig geworden. ‘Ik wil zonder verlof naar boven; ik ben de vader van de jufvrouw’ heeft hij gezegd, en is terzelfder tijd de trap opgeloopen.
De kamer die bij binnentrad, leverde geen alledaagsch schouwspel op. Ze was eer grillig dan smaakvol gemeubeld en versierd; schitterende kleuren waren niet vergeten; overdaad tot zelfs in de kleinste voorwerpen trof hem, een muskus- en patchouligeur benauwde hem. Op den zwart marmeren schoorsteenmantel ontwaarde hij een groep van rood albast, een met dunnen gazen
| |
| |
sluier omhangen ‘Venus en Psyché.’ Aan weerszijden daarvan waren porceleinen vazen van groote afmeting geplaatst, staalgravuren in rozehouten lijsten gevat, toonden grof zinnelijke voorstellingen. De zware rood damasten gordijnen staken zonderling af bij het mollige donkerblauwe met geel doorstreepte tapijten dat met verschillende vet- en wijnvlekken besmeurd was. Eene met blauw satijn bekleede causeuse en verschillende easy chairs vulden het vertrek, dat te ruim was om voor ‘boudoir’ aangezien te kunnen worden en er toch hier en daar aan herinnerde. Twee spiegels met luchters en een rijk vergulde gaskroon, benevens een bronzen ‘Neréide’ wier armen een fraai miniatuur-uurwerk omsloten, voltooiden eenigzins het geheel. Verflenste bloemen, flacons, kanten, zakdoeken, waaiers, en handschoenen werden op de mahonijten tafel aangetroffen, overigens met eene menigte voorwerpen bedekt.
- ‘Je me suis trompe!’ mompelde Dufour en maakte zich gereed het vertrek te verlaten, toen de deur der aangrenzende kamer geopend werd en eene prachtige, slanke vrouwengestelte in bevallig morgengewaad te voorschijn trad. - 't Was Adèle!
Een siddering doorvoer Baptiste, een doodelijk bleek overtoog zijn aangezicht, werktuigelijk deed hij bij de nadering dier vrouw eenige schreden terug, alsof hij hare verschijning voor een ijdel gezichtsbedrog hield. Met strakken blik staart hij haar in 't gelaat, dat kort te voren met een purperen blos was overtogen, doch waarop thans eene uitdrukking van fieren spotlusten onbeschaamde uittarting zetelt.
Ondanks de plotselinge en onverwachte verschijning van Adèle, kon Baptiste na eenige oogenblikken haar aanschouwd te hebben, een half gesmoorden uitroep van bewondering niet onderdrukken. Die vrouw, zooals zij daar onbeweeglijk voor hem stond, was schoon. De kastanjebruine lokken golfden om den marmeren hals en vielen op de blanke rozeroodgetinte schouders af. De weelderige boezem bewoog zich snel, de fijngevormde neusvleugels trilden, en om de dunne lippen, die met kracht op elkander werden geprest, speelde een lachje, dat van te satanischen aard was om niet bij zulk eene gedaante ‘verleidend bekoorlijk’ en in overeenstemming te wezen met den sarcastischen glans der vurige, donkerbruine oogen.
| |
| |
't Scheen of die man en die vrouw elkander tegentraden als kampioenen, strijders op leven en dood, die met wrok in 't hart en met blikken die van haat fonkelen, elkander zullen trachten te vernielen.
De vrouw zal den eersten uitval wagen. Zij spreekt:
- ‘Het verwondert mij eenigszins den heer Dufour op dit uur onaangemeld bij mij te zien; zulk een handelwijze zou men bij een ‘man van eer’ moeilijk veronderstellen. Ik ben evenwel bereid hem naar de reden zijner onverwachte komst te vragen?’
Ondertusschen is de spreekster de causeuse genaderd, heeft daarop plaats genomen en maakt van haren flacon met eau de Cologne ruimschoots gebruik.
De grove onbeschaamdheid van die vrouw, welke hij eenmaal voor zijne dochter erkende, schijnt Baptiste minder strijd en de marteling in zijn binnenste. Haar naderend antwoordt hij:
- ‘Ik zocht eene reine en kuische dochter, doch Mevrouw - hij legt een bijzonderen nadruk op dit woord - ik bid U om vergeving, ik heb hier niet gevonden, wat ik zocht. Ik walg van de onreinheid, de geparfumeerde beestachtigheid, de vergulde wulpschheid, die mij hier met duivelachtige onbeschaamdheid tegemoet treden.’
- ‘Maar uwe opvatting althans, Mijnheer Dufour,’ herneemt Adèle, ‘toch zoudt ge u kunnen vergissen. Wat tegen de zeden en gebruiken der domme Maatschappij strijdt, is dààrom nog niet altoos verwerpelijk. Voor mij, die niet langer hetvervelend leven en den dorren arbeid kon voortzetten, is deze verandering die mijn verstand mij reeds voorschreef, in ieder opzicht verbetering. Ik ben schoon, ik weet het, ik ben trotsch, - ik heb dit van niemand vreemd niet waar? - ik heb eergevoel, en dit is in hooge mate ontwikkeld door... door wien denkt ge wel? - ik werd aangebeden, zelfs verafgood; mijne begeerten werden ingewilligd, aan mijne geringste wenschen werd voldaan, mijne opvoeding bestemde mij om te heerschen en te bevelen, en niet om te gehoorzamen. Welnu, ik die dit alles wist, zou immers aartsdom gehandeld hebben met een eentonig en slaafsch leven voort te slepen, nu alles in en om mij met duizend stemmen mij toeriep: ‘Gij zijt bestemd om te
| |
| |
schitteren en uit te blinken boven velen, verlaat den werkkring waarin gij vergeten voortleeft!’ - Men kwijnt niet weg op 26 jaar als slavin, wanneer men in zich de macht van vorstin gevoelt! Waarom veroordeelt gij mijn gedrag? En wat uwe begrippen omtrent vrouwenkuischheid en reinheid betreft, die zijn valsch. Behoor ik niet evenals de gehuwde vrouw aan één man? Is dus mijn toestand alleen verachtelijk omdat ik een loutere formaliteit, een maatschappelijke instelling overtrad? Kom, Mijnheer Dufour, gij zult u toch niet onder de kleingeestige zedenbedillers willen rangschikken?!’
Dufour maakte een beweging als wilde hij haar in de rede vallen.
- ‘Neen’ vervolgde zij, ‘ik bid u, laat mij uitspreken; al behoeft mijn staat geene rechtvaardiging, sommige personen vorderen zelfs voor de klaarste en helderste zaak, bewijzen. Ik wil ze u geven door te zeggen, dat ik den man, die mij tot den staat dien ik inneem, verhief, bemin, zooals ik wellicht nimmer een echtgenoot zou bemind hebben; dat ik bereid ben voor hem alles op te offeren: eer, naam en familie, mits hij in mij zijne meerdere blijft erkennen. Er is een leeftijd waarop men tot zelfbewustheid komt, - waarop men aan niemand, zelfs niet aan zijn' vader, rekenschap verschuldigd is van zijne daden. Uwe afkeuring laat mij dus even koud als die der schijnbaar zedelijke wereld, die inderdaad dieper bedorven is, dan de vrouwen, wier bestaan het mijne evenaart. Verfoei mij, veracht mij, ik verwacht van u niets anders, maar weet dat mijn eergevoel onmogelijk kon gedoogen mij een anderen weg te doen bewandelen dan deze en ik mijn gelnk in mijn tegenwoordig leven gevonden heb.’
Met cynische bedaardheid had Adèle deze woorden uitgesproken, terwijl zij nu eens haar kanten zakdoekje dan weer een waier spelenderwijze in hare b'anke handen genomen had. Onbewegelijk, met doffen, schier wezenloozen blik had Dufour haar aangehoord.
Hij begreep dat hij niet langer als vader tegenover eene dochter kon staan; hij moest als man van eer antwoorden; hij zou zijne vijandin bestrijden; hij moest de aangerande zuiverheid van zeden en versmaadde huwelijksinstelling verdedigen, het door het slijk gesleurde begrip van eer opheffen en herstellen. Met eene bewonderenswaardige kalmte herneemt hij, terwijl hij zich in zijne volle lengte
| |
| |
opricht en zijne forsche gestalte en gloeienden oogopslag zelfs zijner tegenstandster eene lichte huivering door de leden jaagt:
- ‘Op zulk eene taal is antwoord noodig. De vrouw, die, uit een zoogenaamd eergevoel, hare eerbaarheid verschachert, zich zelven als koopwaar den eersten den besten rijken wellusteling aanbiedt, en nog hare handelwijze met drogredenen durft rechtvaardigen, is te diep gezonken om ooit weder uit den modderpoel waarin zij zich zelve stortte, te kunnen oprijzen. Die vrouw heeft niet langer recht op den naam van vrouw, zij heel vrouwspersoon. De teederste en heiligste gevoelens, de edelste gewaarwordingen zijn bij haar gestorven. Zij vloekt alles wat niet denkt als zij; zij bespot hen, die haar verachten; zij zal in staat zijn te vernietigen, en slechts weinig is er toe noodig om haar tot monster, tot moordenares te maken. Gij hebt uw eerbaarheid verkocht, Mevrouw, want gij zijt niet, als zoovele onschuldigen verleid, gij zòcht dezen staat om er in te heerschen en te schitteren. Gij miskent en bespot het huwelijk; zoo doen uwe gezellinnen, en de kranke Maatschappij, die dit alles aanschouwt, huldigt uwe bekoorlijkheden, terwijl gij met de uwen juist dàardoor nameloos driest en onbeschaamd hare instellingen van orde, plicht en betamelijkheid, met den grimlach op 't gelaat, overtreedt!...
‘Mijn vloek treft u niet,’ vervolgt Dufour na eenige oogenblikken zwijgens, waarin hij zich het klamme zweet van het marmerbleek gelaat heeft gewischt, ‘mijne verachting en afschuw deeren u niet, woorden, tranen en gebeden om u van dezen weg te doen terug keeren zouden slechts uwen spotlust opwekken; ik zelf behoorde u te prijzen, - bij genadige beschikking zoudt ge dan wellicht mij met de mijnen doen leven van uwe weelde!!...’
- ‘Maar Papa luister...’ komt Adèle.
- ‘Zwijg Bacchante,’ dondert Dufour haar toe ‘ik wil dat gij mij hoort!’ En er ligt in den toon dier woorden als een geheime natuurkracht, die zelfs op het verstokt gemoed der ellendige gevallen dochter niet zonder indruk blijft. ‘Gij liegt’ vervolgt hij ‘wan neer ge zegt dat ge slechts één man bemint... Beminnen, ha, ha, ha! gij bemint niets, gij kunt niets liefhebben, gij kunt alleen haten en vernietigen! Heden b.v. kiest gij uw offer in dèzen reinen jongeling;
| |
| |
morgen in gènen walgelijken grijsaard. Goud en zilver, paarlen en diamanten, bacchantische feesten en wulpsche spelen, zijn uwe begeerten; uwe eer en uw eergevoel bestaan in het zwelgen van champagne, in huichelarij en in zedelijke vergiftiging...’
- ‘Dat is niets dan een persoonlijk gevoelen, Mijnheer’ hervat de op de causeuse uitgestrekte vrouw op koelen bedaarden toon. ‘Ik houd vol, dat wie genot en weelde kan hebben, dom is wanneer zij zwoegt om een ellendig bestaan. Wat is in 's Hemels naam eene modiste? Zij wordt immers nooit rijk door haren arbeid?’
- ‘God almachtig!’ gilt Dufour zich zelf niet meer meester, en in heete tranen uitbarstend, snikt hij: ‘- L'honneur et la fierté de ma familie!’ waarna hij meer dood dan levend zich verwijdert.
Zijn besluit is genomen; onwrikbaar staat dit vast. Van de zwakheid, die hem zoo even tranen deed storten, bekomen, spoedt hij zich door de woelige straten der hoofdstad voort.
Het bloed kookt hem in de aderen; zijn gedachtenloop is verward; hij is afgemat na den kampstrijd, ten dood toe afgemat; een stroom denkbeelden woeltonstuimig door zijn brein, zijn hart bonst, polsen en slapen jagen als in ijlenden koortsgloed... Daar rijzen gansche legers gedachten als huiveringwekkende spookgestalten en booze geesten voor zijn verbeelding op; daar hoort hij zich toeroepen: ‘Pierre een schurk, Adèle een eerlooze gevallene vrouw, de naam Dufour, de eer van 't geslacht voor altoos geschandvlekt!’ En verder dreunt het hem in de ooren: ‘Baptiste Dufour, dat alles door uwe schuld! gij hebt uwe kinderen aan uwe valsche eer, aan uw laffen trots opgeofferd!...’
| |
VI.
De klokken der hoofdstad vermelden het vijfde uur na den middag. Somber dreunen hare slagen door het luchtruim en de nagalm blijft door den stormwind langen tijd hoorbaar. Een fijne regen valt sedert eenige uren neer en de druppelen worden met kracht tegen het aangezicht der voetgangers geworpen. Buiten eene der stadspoorten, in de nabijheid van een fraai aangelegd park, loopt Baptiste in gebukte houding snel voort; regen en wind als om strijd trotseeren. Soms houdt hij eensklaps stil, beurt het hoofd opwaarts
| |
| |
en schijnt te luisteren naar het gehuil van den storm die de takken der boomen doet kraken, en naar het gekletter van den regen op de verdorde bladen als een geel tapijt op den bodem uitgespreidt. Altoos loopt hij verder tot hem de schier eindelooze singels een welkomen weg schijnen aan te geven. Sedert eenige uren is hij in tweestrijd geraakt. Met welk doel loopt hij hier op dezen avond bij zulk omstuimig weder, terwijl men tehuis hem reeds moet wachten, dubbel verlangend naar tijding omtrent Adèle? - Adèle! ah!... een rauwe kreet ontsnapt hem; werktuiglijk grijpt hij in zijn borstzak en drukt krampachtig de knop van een wapentuig. Het zweet gudst in dikke druppelen langs zijn aangezicht; ondanks den snijdenden noorderwind heeft hij zijn halsboord losgerukt, zijn vest ontknoopt en hangt zijn das los om den hals. ‘Neen, neen, weg met die gedachten!’ mompelt hij. ‘Nooit, het moet en ik wil... straks, maar nu nog niet... nu nog niet! - ‘Lafaard!’ schijnt het door de ontbladerde takken te huilen, - ‘Lafaard!’ klaagt het in riet en lisch langs de sloten, - ‘lafaard!’ klettert de regen op de gele bladeren... Weer staat Baptiste stil en staart hij in de duisternis rond. - ‘Ze moet spoedig komen en daar...’ spreekt hij tot ziéh zelven.
De regen is opgehouden. De maan, de door Baptiste verbeide gezellinne, is gekomen Zij heeft de donkere wolken met helderen glans omschenen en zilver op de dorre bladeren en over den omtrek uitgestrooid. Vol reinen gloed blinkt haar licht op de verweerde afbrokkelende muren van het verlaten kerkhof, dat voor den rusteloozen voetganger, de gemartelde Baptiste Dufour ligt en door hem betreden wordt. Als een misdadiger sluipt hij over de paden langs de graven der armen en de tomben der rijken. Op eene bank, onder een half ontbladerden treurwilg wil hij rusten. De tocht heeft hem vermoeid. Akelig huilt de storm en zweept de bladeren langs den grond en doet ze in grillige vaart her- en derwaarts stuiven. Eene snelle wolkenjacht verduistert nu en dan voor eene pooze het maanlicht. Daar wordt Dufour's blik, nu de maan van achter, eene donkere regenwolk weder te voorschijn komt, naar een rechtopstaanden lijksleen getrokken, die met een immortellenkrans omhangen is en aan welks voet de wind bloemen, van andere graven
| |
| |
afkomstig, gestrooid heeft. Door een onweerstaanbare macht wordt Baptiste naar den lijksteen getrokken; hij treedt nader; in vergulde letters schitteren de woorden:
ici repose en en dieu
NOTRE FILLE UNIQUE ADELE.
Elle était chaste et pure comme les anges.
Priez pour elle.
Een rauwe gil ontsnapt hem, met eene woeste beweging grijpt hij naar zijn pistool, haalt langzaam den haan over, plaatst zonder beven den loop in de mondholte en duwt den trekker van zich af...
Een schot knalt en terwijl een stroom bloed hem uit neus, mond en ooren golft, stort Baptiste Dufour, de man die ‘l'honneur et la fierté’ van zijn geslacht in zich zelven en zijne kinderen hoog had willen opvoeren, ontzield op de met bloemen getooide zerk, waaronder eene kuische Adèle sluimert.
's Gravenhage, Juli 1872.
Frits Smit-Kleine.
|
|