| |
| |
| |
Baptiste Dufour en zijn eergevoel.
Een verhaal.
I.
Het hoofd van het huisgezin Dufour was sluiswachter van een voorname sluis in de provincie Noord-Holland. Geboren in Frankrijk was hij, na den dood zijner ouders, als twaalfjarig knaapje naar bloedverwanten in Nederland gekomen, die zich met zijne verdere opleiding hadden belast. Baptiste Dufour had vrij goed onderwijs genoten, zich veel beschaafde vormen en manieren eigen gemaakt en bezat eene welbespraaktheid die, ondanks zijn langdurig verblijf in Holland, aan zijne Gallische afkomst herinnerde. Praten - vooral zwierig praten - verstaan de zonen der Fransche natie bij uitnemendheid. Blijft het den toekomenden tijd voorbehouden bij de zoogenaamd christelijke volkeren het systeem van menschenslachting - thans door den naam van Oorlog aangeduid - af te schaffen, dan zal de ‘grande nation’ niettemin steeds op krijgsroem prat kunnen wezen, want bij elk gevecht met woorden en zinnen zal één Franschman tegen tien zonen van andere volkeren opwegen. O, Frankrijk! hoe gaarne gunden wij u, van dit oogenblik af, dien krijgsroem!
Baptiste Dufour sprak niet alleen zwierig; hij verstond tevens de kunst van zijne woorden vergezeld te doen gaan met sierlijke, afgeronde gebaren. Op dit punt zijn wij, Nederlanders, erg ten
| |
| |
achter; bevallige bewegingen - gesticulaties - zijn bij ons zeldzaam; de onzen zijn meestentijds lomp en plomp.
Vier jaren was Dufour als correspondent aan een Amsterdamsch handelshuis werkzaam geweest, dat uitgebreide zaken op Frankrijk en Italië deed.
Op zijn twee en twintigste jaar was Baptiste reiziger voor hetzelfde huis geworden, welk leven vol afwisseling hem beter beviel dan de eentonige kantoorwerkzaamheden, om eindelijk twee jaren later bij eene spoorwegmaatschappij een haantje van 800 gulden deelachtig te worden. Een poos daarna is hij gehuwd, heeft zijne familie in zes jaren tijd met vier kinderen zien vermeerderen en is, wegens deze uitbreiding van gezin, genoopt geweest naar den meer winstgevenden post van sluiswachter te dingen. Door de voorspraak van eenige hooggeplaatste personen is hem deze betrekking ten deel gevallen. Sedert vijftien jaar vervult hij ze nu met ijver, kunde en nauwgezetheid. De betrekking aan de der provincie toebehoorende sluis was lang niet verwerpelijk. De werkzaamheden waren gemeenlijk zonder gevaar van overwerking bij te houden, de jaarwedde bedroeg 1250 gulden en de voordeden bestonden in vrije woning, en eenige buitenkansjes van minderen aard. Twee knechts zorgden voor de bediening der sluis; de sluiswachter had zich met het geldelijk beheer en de administratieve zaken te belasten. Baptiste Dufour kon van geluk spreken - eene aangename betrekking, goede verdiensten, nog vrijen tijd om desnoods naar meerdere verdiensten uit te zien, een lieve woning op een stil doch niet vervelend dorp, en, last not least, in die woning een jonge schoone vrouw en drie vroolijke, blozende kinderen. Toch was daarbij voor een man als Dufour nog iets te wenschen. Die wensch kenschetst de hoofdtrek van zijn karakter.
In het eerste jaar namelijk, dat hij zijn ambt aanvaard had, drong hij verschillende malen èn bij Gedeputeerde Staten der Provincie èn bij de Staten van Noord-Holland zelven, op naamsverandering van zijne betrekking aan. Hij meende dat de titel ‘Directeur der S... zer sluis’ hem toekwam. Bestond tegen het verleenen daarvan bezwaar, dan rekende hij althans op dien van sluisopzichter; - sluiswachter herinnerde hem te veel aan
| |
| |
koeiwachter, veldwachter, torenwachter en dergelijke baantjes meer, die een man, wiens ‘gevoel van eer’ behoorlijk ontwikkeld is, moeilijk bekleeden kan. Zijn verzoek werd evenwel niet ingewilligd, wellicht omdat de Provinciale Staten meenden in Baptiste Dufour een beambte te bezitten, wiens eergevoel reeds behoorlijk genoeg ontwikkeld was. Na een paar jaren later met even slecht gevolg zijn verzoek herhaald te hebben, was Dufour er niet verder op teruggekomen.
Dat ‘wachter’ bleef echter een zijner kwetsbare plekken, die hij in grooter aantal dan de meeste gewone stervelingen bezat, wegens zijn sterk ontwikkeld eergevoel. Want dit gevoel had bij hem een buitengewone hoogte bereikt. ‘Eer’ was, naar zijn begrip, een gevoel van trots, een bewustzijn van meerderheid tegenover anderen, een besef van zelfstandigheid. Hij die eer bezat, stelde zichzelven zwaarder eischen dan anderen maar kon ook geen miskenning van anderen verdragen. De man van eer behoorde ontzien te worden, daar hij door zichzelven onder eene kaste der aristocratie viel, die zeer slecht bevolkt is. Wie geen begrip van de eer en hare menigvuldige verplichtingen had, was, in Dufour's oogen, een domoor. Er waren familiën, wien het voorrecht te beurt viel van geslacht tot geslacht de eer ongerept en ongeschonden te bewaren. Tot zulk een familie behoorde hij; tal van oude papieren hadden hem dit bewezen; de Dufours, democraten van afkomst, waren aristocraten door hun gevoel van eer geworden. Hij, Baptiste, zou zich zijner voorvaderen waardig betoonen. 't Was niet voor niets dat hij Dufour heette, hij zou ‘l'honneur et la fierté de sa famille’ hoog opvoeren in zichzelven en voornamelijk in zijne kinderen.
Wie echter door dit alles in Baptiste iemand meende aan te treffen van onuitstaanbare hooghartigheid, kruipend tegen zijne meerderen, heerschzuchtig tegenover zijne minderen, zou zich bij een eerste kennismaking reeds bedrogen hebben gezien.
Hij stond dan ook eerder op het dorp bekend om zijne aangename manier van omgang en zijne innemendheid dan wel om terugstootendheid van eenigen aard.
Madame Dufour - dus liet hij zijne vrouw noemen - was om
| |
| |
haar zachte inborst bemind, en naar het oordeel der meeste dorpsbewoners hadden beiden ‘juweelen van kinderen.’
In zoover deze benaming tot het uiterlijk der drie oudsten betrekheeft, was ze volkomen waar. De beide meisjes waren in geen enkel opzicht door de natuur stiefmoederlijk behandeld. Een prachtig blanke tint paarde zich bij haar aan donkere oogen en kastanjebruine lokken, poezele handjes wedijverden in kleinte met vlugge voetjes en een natuurlijke bevalligheid in hare bewegingen herinnerde met evenveel recht aan haren vader als aan hare moeder. De oudste zoon was een zwarte krulkop, met schitterend bruine oogen; zijn forsche lichaamsbouw, waaraan geene bevalligheid ontbrak, deed aan dien van zijn vader denken; slechts de jongste zoon paste niet bij die twee schoone meisjes, bij dien innemenden jongeling. Hij was met recht uiterst stiefmoederlijk door natuur bedeeld. Een bleeke gelaatskleur, die een zwak gestel vermoeden liet, fletse blauweoogen, ingevallen kaken en een ten deele misvormd lichaam - misvormd door den minder rechten stand van zijn linkeroog en door eene niet genoegzame lengte van zijn rechterbeen - ziedaar zijn portret. Kreupel en scheel! Om wellicht een scherpe tegenstelling naast hare schier volkomen scheppingen te plaatsen, had de natuur in hem een pijnlijke scherts geleverd, naast zooveel edele harmonie een stuitende disharmonie.
Zonder nog bepaald de verstooteling van het gezin te wezen, was hij toch op verre na niet zoo geliefd, althans door den vader, als de overige kinderen. Adèle, Pierre en Anna waren allen reeds vroegtijdig van een ‘point d'honneur’ voorzien; bij den armen Joseph scheen het maar niet te willen komen. Zijn vader meende echter, dat het recht begrip van eer, het zuivere eergevoel, ook alleen bij welgevormde personen ontwikkeld kon zijn; men moest het derhalve den jongen niet ten kwade duiden, men moest hem met toegeeflijkheid behandelen, hij was dubbel ongelukkig: geen eergevoel en geen welgevormd lichaam. Het sprak van zelf dat de richting door de ouders aan zijne opvoeding gegeven, geheel anders was dan die der overige kinderen. Van onderricht in uitstekende vormen en manieren kon bij hem moeilijk sprake zijn. Zijn lichaam was daartoe een hindernis, en daarenboven, wanneer
| |
| |
zou van hem een toepassing van het geleerde gevorderd worden?
Hij zou immers nooit anders dan met medelijden of spotternij worden bejegend en de eischen aan zijn persoon gesteld zouden immers niet dan zeer gering zijn?...
Joseph werd dus eenigermate vergeten; men lette niet op hem, de meeste zorg en het nauwkeurigste toezicht vorderden de drie overige kinderen, aan wie het beter besteed zou zijn. Joseph zelf vergat van lieverlede, dat hij tot het gezin Dufour behoorde, en met schroomvalligheid noemde hij de schoone Adèle en Anna zusters, den welgevormden Pierre broeder. Slechts mama Dufour troostte hem dikwijls in zijne vrijwillig gekozene afzondering, en de wijze waarop hij zich dan over zijn vader, zijne zusters en broeder uitliet, getuigde van zijn zachtzinnig karakter; hij was zich bewust onmogelijk met Adèle, Anna en Pierre te kunnen mededoen, hij gevoelde een zekere bewondering voor hen, die zoo schoon waren, en zooals zijn vader zeide, zoo'n sterk ontwikkeld eergevoel bezaten. Hij wist het, hij was achterlijk; ach, die lange ziekelijkheid, die voortdurende zwakte zij droegen daarvan schuld!
En vloeiden hem nu bij dergelijke herinneringen tranen langs de wangen, dan waren het tranen van onverholen spijt doch geenszins van haat of wangunst.
Het eergevoel der meisjes en van haren broeder Pierre had werkelijk reeds groote afmetingen aangenomen. Het openbaarde zich vooral in kleine bijzonderheden en bijzondere kleinigheden. ‘Dààraan viel juist te onderkennen of iemand eer bezat,’ meende Baptiste Dufour. 't Mocht zòò wezen, dacht Mama Dufour, maar lastig on kostbaar vond ze vooral bij meisjes zùlk eergevoel. Daar was b.v. hare 20jarige Adèle, die in geen geval, een japon van dezelfde stof of kleur zou aantrekken, die reeds door eenige dorpelinge gedragen werd, al was het des Burgemeesters dochter zelf. Adèle achtte het beneden baar gevoel van eer zich met iets anders in de huishouding bezig te houden dan met romanlectuur, pianospel of borduurwerk; als zij uit huis of onder vreemden moest, was het tot werken tijds genoeg. Adèle weigerde halsstarrig in eenig gezelschap van het dorp te verschijnen; men sprak daar over zulke domme en platte dingen en bovendien stierf zij er bijkans
| |
| |
van vervelling. De 17jarige Anna, hoewel in minderen graad dan hare zuster aan hare begrippen van eer verslaafd, was niettemin in sommige opzichten geheel van Adèle's gevoelen. Ook zij verlichtte slechts bij uitzondering Mama Dufour 's huishoudelijke zorgen; zij vond dergelijke werkzaamheden ongepast voor een jong en schoon meisje; zij las bij voorkeur Fransche romans en vond reeds op 12jarigen leeftijd het denkbeeld ‘van met zoovele kinderen van boerenouders op dezelfde schoolbanken te moeten zitten,’ erg stuitend voor haar eergevoel. De 19jarige Pierre, die zich tot het examen voor hulponderwijzer voorbereidde en ondertusschen kweekeling op de dorpschool was, verkoos nooit de functiën van voorzanger bij de openbare godsdienstoefening waar te nemen, ten behoeve van den schoolmeester, en was lang niet ingenomen met het denkbeeld nog eenmaal de spruiten van domme boerenkinkels geleerd te moeten maken. Alleen de 16jarige kreupele en scheele Joseph was te mismaakt en te zwak om dergelijk fijn ontwikkeld eergevoel te bezitten. Zelfs Mama Dufour liet zich nu en dan minder gunstig tegen haren echtgenoot uit over deze wel wat al te fijne ontwikkeling van eergevoel in hare drie kinderen; doch gemeenlijk was Dufour's antwoord: -’ Maak je niet ongerust Mama, de kinderen bezitten allen, behalve de ongelukkige Joseph, het eergevoel en de trots, die aan onze familie eigen zijn - l'honneur et la fierté de notre familie. - Nu mogen deze karaktertrekken zich nog een weinig tot kleingeestigheden bepalen, op lateren leeftijd zullen zij er juist dààrdoor een goed gebruik van weten te maken: Ils mourront plutôt que de vivre sans honneur.
- ‘Maar Baptiste’ vervolgde dan de bezorgde moeder, ‘de kinderen zijn nog zoo weinig gewend, alles is hun nog medegeloopen, niets heeft hun opoffering gekost. Zoo zij het eens minder in de wereld krijgen dan heden’ zoo zij eens hard moeten werken hoe zullen zij zich dan gedragen?’
- ‘Waarschijnlijk.... neen, zeer zeker goed. Hun geheele opvoeding heb ik juist zòò en niet anders ingericht, opdat zij het ouderlijk huis zouden blijven waardeeren als de rijkste en gelukkigste woning, en de dagen daarin doorgebracht als de beste van
| |
| |
hun leven. Moeten zij het verlaten om diensten te gaan bewijzen, dan behooren zij als dienstbaren hunnen meesters te toonen, dat zij door hunne afkomst en hunne opvoeding evenveel begrip van eer, en gevoel van trots bezitten als die meesters zelven, en dat slechts die adel recht op onderscheiding geeft, welke voortspruit uit een sterk en fijn ontwikkeld eergevoel. - Zij blijven Dufours.’
Dit systeem van opvoeding hoe fraai in theorie, zou in de praktijk tot moeilijkheden aanleiding geven. Niets was zeker meer in Baptiste te prijzen dan dat hij, van het hem 10 jaren geleden ten deel gevallen kapitaal, zijnen kinderen een onderwijs had doen geven, dàt voor een man van zijn stand en voor dorpskinderen uitstekend was te noemen. Fransch had hij zelf hun geleerd; de hulponderwijzer der dorpsschool kwam driemalen per week om het geleerde te herhalen, en toen Adèle en Anna voor goed de school verlaten hadden, kwam er tevens ten behoeve van Pierre, éénmaal per week een leermeester uit de naburige stad, welke de vakken van het meer uitgebreid lager onderwijs, met de kinderen behandelde. Tot zòòver was alles door Baptiste Dufour juist ingezien. - Domheid nu eenmaal de bron van de diepste ellende zijnde zoowel op geestelijk als stoffelijk gebied, zoo moet er door elken opvoeder getracht worden dat monster zoo niet te verpletteren althans onschadelijk te maken. Bij den flinken aanleg zijner kinderen zou het onderwijs ongetwijfeld goede vruchten afgeworpen hebben, zoo Baptiste niet na eenige maanden op eenmaal had goedgevonden de meisjes met de lessen te doen eindigen en voor haar een pianoen een teekenmeester te nemen. ‘Dat waren eigenlijk betere dingen, waarvan een meisje iets behoorde te weten, dan wel van rekenen, geschiedenis, aardrijkskunde, enz.’ - Maar wat wilde hij toch met zijne dochters? - Hij wist het zelf nog niet recht. De kinderen waren zoo schoon, haar voegde een onbezorgd en gelukkig leven, 't ware wreed, om bij niet strikte noodzakelijkheid de 18jarige Adèle onder de menschen te doen gaan. de 15jarige Anna in het lot harer zuster te doen deelen. Neen, slechts ééne van beiden zou later dienstbaar worden. Maar nu moesten zij beiden nog iets aan haar jong en onbezorgd leventje hebben, nu moesten zij nog wat genieten. En hij zou haar doen genieten.
Door het goede onderwijs
| |
| |
hadden zij een gezond inzicht bekomen dat het meerendeel der vrouwen mist; zelf zou hij thans voor hare beschaving in vormen en manieren zorg dragen, zelf meer en meer haar eergevoel ontwikkelen, - zij beiden de dochters van een Dufour.
O, hij was trotsch op zijne schoone dochters, trotsch op zijn oudsten zoon. Was het wonder, dat hij zijne kinderen zoo lang mogelijk in zijn gezin hield? Was het wonder, dat hij, toen Adèle eens den wensch uitsprak om als winkeljufvrouw in een Amsterdamsch handschoenenmagazijn geplaatst te worden, hij, Baptiste, zijne toestemming geweigerd had? - Zij was schoon zijne dochter, en zij was eene Dufour. Zij verkocht niet aan de eigenares van het magazijn het recht om à raison van een paar handschoenen door eiken kooper bewonderd, of ook misschien beleedigd te worden. Zij zou nimmer door hare bekoorlijkheid, als lokspijze voor anderen, het debiet van een handschoenenwinkel vermeerderen. Dat was eerloos in ieder andere, dat was dubbel eerloos in eene Dufour.
| |
II.
De uitgaven, voor het huisgezin Dufour gevorderd, namen met den dag toe. Reeds was door Baptiste en zijne echtgenoote het plan vastgesteld naar eene betrekking voor Adèle uit te zien.
Dit werd noodzakelijk, nu ook Pierre uit den krijgsdienst thuis gekomen was. Pierre had op zijn 20e jaar den hulponderwijzersrang behaald maar spoedig daarna het onderwijsvak vaarwel gezegd. Zijne eer kwam er tegen op, elken dag de spruiten van domme boerenkinkels te moeten drillen. De jongen was gemeen soldaat geworden; Baptiste was zijn zoon niet hard gevallen over die verandering van betrekking, want heimelijk droeg zij zijne goedkeuring weg. De militaire loopbaan vloeide over van eer. Dat bewees Pierre eenigen tijd later, toen hij als onderofficier een duël - het toppunt der krijgsmanseer - aanging en zijnen tegenstander een gevaarlijke wonde in den schouder toebracht. Door die wonde was Pierre's eer gewroken, door den spoedig gevolgden dood van zijn vijand steeg zijne eer tot het kookpunt op den thermometer der militaire eer!! Het jongmensch, dat geen kans
| |
| |
zag den officiersrang te behalen, was uit den dienst getreden en kwam nu bij Papa en Mama tijdelijk ‘thuisliggen.’
Voor Adèle werd kort daarop een betrekking als gezelschapsjufvrouw bij eene jonge en rijke weduwe uit de hoofdstad gevonden. Niet lang bleef zij echter daar. Hare eer gedoogde zulk eene ‘positie’ niet. Er was bij de rijke weduwe sprake van plichtsvervulling, jufvrouw Adèle's eergevoel kende wel rechten maar plichten waren haar vreemd. Zij kwam dus eveneens als haar broeder Pierre bij Papa en Mama tijdelijk ‘thuisliggen.’ Papa meende dat Adèle niet geschikt voor ‘dienen’ was, Bij zichzelven dacht hij niet zonder voldoening: ‘C'est la fierté de notre familie’, en was daarom niet geheel ontevreden over de handelwijze van zijn kind.
Het minst ontwikkeld eergevoel bleef nog steeds de jongste zoon Joseph bezitten. Hij moest op dat punt vele scherpe verwijlen en harde plagerijen van zijne zusters en broeder verduren. Dit keurde Mama zoowel als Papa Dufour ten hoogste af: - ‘Joseph’, meende de laatste, ‘moet men zijn eigen weg maar laten gaan; hij is ongelukkig genoeg.’ En Joseph ging zijn eigen weg. Op zijn 16e jaar was hij reeds klerk bij den burgemeester van een aangrenzend dorp geworden, en hoewel hij, naar Adèle's en Pierre's oordeel, schreeuwend eerloos werk - o.a. het bijhouden van het bevolkingsregister der gemeente - had te verrichten, bleef Joseph niettemin bij den burgemeester, ja verzoende hij, zonder het te willen, zijnen vader eenigszins met zijn ongelukkig bestaan. Joseph deed zich in zijn werk als een vlijtigen, hoewel niet bepaald vluggen knaap kennen, en rechtvaardigde geheel het gevoelen zijner moeder, die beweerde in hem een kind te bezitten, dat weinig of geene buitengewone kosten vorderde. Het voordurend ‘thuisliggen’ van twee volwassen kinderen - want Adèle en Pierre hadden na hunne eerste proeve maar besloten niet eerder er eene tweede te leveren alvorens Papa het volstrekt zou willen - werd zeer kostbaar. Zelfs Papa werd na verloop van een jaar genoodzaakt met zijn ‘point d'honneur’ en dat zijner oudste telgen een weinig te schipperen. Adèle moest weder naar een betrekking
| |
| |
uitzien en Pierre andermaal gaan onderwijzen of plaatsing op een handelskantoor trachten te verkrijgen. Pierre ging naar Amsterdam en vond eene betrekking; Adèle kwam,na eenige maanden als kinderjufvrouw werkzaam te zijn geweest, weder ‘thuisliggen.’ En wanneer Mama Dufour, die in de huishouding zeer hard voort moest, nu over de groote onkosten klaagde, waarop, inzonderheid Adèle haar bracht, dan fronste de Directeur der S... zer sluis wel zijn voorhoofd maar dacht toch bij zichzelven: ‘Elle a pourtant la fierté de notre famille. Elle mourrait plulôt que de vivre sans honneur.’
Doch na eenigen tijd scheen Adèle zelve niets liever te willen dan de ouderlijke woning voor goed te verlaten. De aanmerkingen van hare moeder, die meer en meer door haren vader gedeeld werden, verdroten haar. Zij was de kinderschoenen ontwassen en wenschte niet langer als kind behandeld te worden. Daarenboven werden haar de dorpsgrenzen te eng; er leefden te bekrompen begrippen omtrent stand, rang, eer en betamelijkheid in dorpsbreinen; zij verkoos in die dompige omgeving niet weg te kwijnen, zij haakte naar verandering. Toegerust met een natuurlijken smaak zou het haar niet moeilijk vallen, na eenigen tijd van oefening, in het modevak te kunnen uitmunten. De werkkring van ‘modiste’ trok haar aan en zij maakte haren ouders het verlangen kenbaar om te Amsterdam in dergelijke betrekking werkzaam te zijn. Na eenig beraad gaven Papa en Mama hunne toestemming en spoedig daarop vertrok de schoone Adèle naar de hoofdstad, waar zij in een stroohoedenmagazijn als werkster was geplaatst. - ‘Tu te souviendras toujours ma fille,’ had Baptiste bij het afscheid tot haar gesproken, ‘que tu es de notre famille? Plutôt la mort que le déshonneur... Adieu Adèle!’
Het afscheid van Mama Dufour had op minder lakonische wijze plaats gevonden. Ook zij stelde, wel is waar, eenig vertrouwen op het eergevoel harer dochter, doch twijfelde niettemin of dit alleen sterk genoeg zijn zou om Adèle aan al de soorten van verleiding, waarmede elke groote stad als met een moderne Egyptische plaag bezocht is, weerstand te doen bieden. Zij gaf raad, zij vermaande kalm, zij waarschuwde liefdevol. Tegenover
| |
| |
het: ‘Plutôt la mort que le déshonneur’ van haren echtgenoot plaatste zij haar:‘Kindlief, de grootste rijkdom van een jong, schoon meisje is het behoud van een jong en schoon gemoed. Noch oneer, noch dood, maar een gelukkig leven door arbeidzaamheid en plichtsbetrachting.’
De berichten, die de ouders van zoon en dochter ontvingen luidden alleszins gunstig. Somwijlen gingen Papa en Mama Dufour zich daarenboven persoonlijk overtuigen van de waarheid dier tijdingen. Broer en zuster bewoonden samen drie bovenkamers van een huisje, dat in een nieuw gedeelte der stad gelegen was en op jong plantsoen uitzag. Pierre's verdiensten waren na verloop van eenige maanden dusdanig gestegen, dat hij elke toelage der ouders kon ontbeeren, terwijl ook die van Adèle vermeerderden. Wanneer Baptiste van een bezoek aan zijne kinderen thuiskeerde, sprak hij met zelfvoldoening: ‘Ik wist wel, dat zij hun' weg zouden maken, - ils ont l'honneur et la fierté de notre famille.’
Niet lang toch zou de vader in dien waan blijven. Op zekeren Novemberdag ontving Papa Dufour een kort maar uiterst welsprekend briefje van zijne dochter Adèle. Het behelsde:
‘Lieve Papa,
‘Die ondeugende Pierre is gister naar Amerika vertrokken, na mij al mijn geld ontnomen te hebben. Zend mij s.v.p. per eerste gelegenheid geld. Ik ben er zeer om verlegen.
Met de meeste liefde
Amst: 7 Nov. '60.
Adèle’
De slag was zwaar en voorzeker werd hij, door de wijze waarop Adèle hem mededeelde verpletterend.
Den volgenden morgen vertrok Baptiste naar de hoofdstad en vernam uit den mond zijner dochter de geheele toedracht der gebeurtenis. Pierre had reeds lang een vroolijk leventje geleid, had, eenige maanden geleden, voor zijne ‘weinig eervolle’ betrekking bedankt, en met zeer veel aristocratische vrienden zeer veel geld op ‘eervoller’ wijze verteerd. Papa had zich verheugd, zoo hij Pierre 's vrienden gekend had: een Jonkheer en een Baron waren er bij. Aan eer ontbrak het den armen Pierre niet. - Dis-moi qui
| |
| |
tu hantes et je ledirai qui tu es; - maar dat was niet mooi van den jongen geweest, dat hij op 't laatst nog haar geld weggenomen had.
Zwijgend had de zielsbedroefde vader dit verhaal van zijne dochter aangehoord; zwijgend had hij haar eene som van 175 gl. teruggegeven, die zij beweerde dat Pierre haar had ontnomen, toen hij eindelijk op somberen toon vroeg: - ‘En hij heeft schulden achtergelaten Adèle, weet gij wie zijne voornaamste schuldeischers zijn?’
‘- Bij geen mogelijkheid u te zeggen Papa. Pierre had nog al veel voorname vrienden’ antwoordde de dochter.
- ‘Enfin ‘zuchtte de vader ‘men zal ze betalen!’
- ‘Betalen? maar Papa, dat is zeker geheel en al tegen Pierre's bedoeling; dààrvoor zal hij ze niet gemaakt hebben, en vooral zou hij dan niet naar Amerika vertrokken zijn.’
Een verpletterende blik van Baptiste deed Adèle hare shhoone oogen nederslaan. Verpletterend was die blik en toch lag daar tevens een wereld van smart en somberheid, een wereld van minachting en fierheid in. Langzaam en met een voor de hoorders pijnlijken nadruk, sprak Baptiste:
- ‘Wanneer de zoon zich tot een eerloozen schurk verlaagt, zal de vader zich niet den handlanger zijner daden toonen. Gij behoordet dit te welen Adèle.’
Baptiste Dufour heeft bij advertentiën in eenige nieuwsbladen de schuldeischers van zijn zoon opgeroepen en hun gezamenlijk een bedrag van ongeveer 5000 gulden uitbetaald. Daarmede, dacht Dufour, zou de zaak zijn afgeloopen. Het volgend briefje bedroog hem in die verwachting:
'S-Hage 13 Mei '61.
‘Mijnheer,
‘Een kleine bagatelle, een speelschuld van nauwlijks 3000 gl. noopt mij, u, namens den Hoogwelgeboren Heer Armand-Achille-Hector-Prosper, baron de Poisoneau, Ridder van 't Legioen van Eer, deze regelen toe te zenden.
Indertijd pleegde de Baron eenige relaties te hebben met zekeren Pierre Dufour, die naar Amerika moet vertrokken zijn. Blij-
| |
| |
kens nevensgevoegd stuk is deze persoon nog steeds in gebreke gebleven bovenvermelde speelchuld te voldoen. Van een man van eer had men een spoedigere aanzuivering mogen verwachten.
Namens den Baron de Poisoneau Ridder van 't Legioen van Eer.
Louis de Brienne.
Particulier Secretaris.
P.S. De origineele schuldbekentenis ligt aan het hotel van den Baron steeds voor u ter inzage.’
De sluiswachter Dufour heeft zich daags na de ontvangst dezer letteren naar de Residentie begeven en den Ridder van 't Legioen van Eer drie bankbilletten ieder van 1000 gulden ter hand gesteld. Den Secretaris de Brienne, die eerst in plaats van den Baron het geld in ontvangst wilde nemen, heeft Baptiste toegevoegd: ‘Quand il s'agit d'une affaire d'honneur moi je n'ai pas besoin d'intermédiaires. Je vous prie d'appeler votre maître.’
De toon waarop dit verzoek werd gedaan, liet geen tegenspraak toe.
(Wordt voortgezet.)
|
|