De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Hoe Sam vader werd.
| |
[pagina 98]
| |
jonge-dochter, wier hoofd in eene zonderlinge ouderwetsche muts gewikkeld was, waaruit eene menigte papieren krullen aan beide zijden van een gerimpelde tronie slingerden. - ‘Simon! Simon! Simon! voor de tiende maal.’ - ‘Ja...., wat is er? Wie zijl ge? Wat moet ge hebben?’ was het antwoord, op den stotterenden toon uitgesproken van iemand die nog maar half wakker is. - ‘Sam, jongen, ge moet dadelijk opstaan en den dokter halen.’ - ‘Eh, wat?’ - ‘Den dokter halen.’ - ‘All right, Tante! In twee minuten ben ik klaar.’ En inderdaad, nauw eenige minuten waren verloopen als Sam zich reeds beneden bevond, gansch aangekleed. Nogtans, ziende dat hij in zijne overhaasting zijn broek op eene manier, die wij in gewone taal ‘achterste voren’ heeten, en zijn ondervest met de voeiering naar den buitenkant aangetrokken had, kon tante Kâ - een zeer fatsoenlijke vrouw - ondanks haar billijk ongeduld, haar eenigen neef niet toelaten een zòò gewichtige, zòò delikate zending te volbrengen, zonder eerst zijn toilet een beetje in orde te brengen. Niet dat Sam's gejaagdheid onnatuurlijk was. Integendeel, het deed zijne ‘vaderlijke’ gevoelens eer aan. Daarenboven, het was ‘zijn eerste!’ - ‘En nu, Sam,’ zei de zorgvuldige Katharina tot haar neef, als deze stampvoetend van ongeduld aan haar verzoek voldaan had, nu moet ge geen oogenblik tijd verliezen, hoor, en ons dadelijk dokter Coucher zenden.’ - ‘All right - all right!’ - ‘Eh maar... daar het toch bijna op uwen weg is, ge moest eens zien, of die luie meid mistress Motherem de baker al opgeklopt heeft.’ - ‘All right, Tante!’ was weêr het antwoord van den opgewonden echtgenoot. En zòò gebeurde het dat op zekeren Januari-morgen van het huidige jaar, zoowat tusschen half drie en vier ure 's morgends; de | |
[pagina 99]
| |
haastige stappen van Mr Samuel in de straten van York weêrklonken.’ ‘Moeder Motherem.... laat eens zien, moeder Motherem.... die woont, geloof ik, op de Londenplaats no 14 of 24 of 34. Er is toch een 4 in, dat weet ik zeker. Maar laat eens zien, is dit de Londenplaats of het Londenplein? Beroerd! Nu, wegaan het dadelijk weten.., 't is dicht bijeen. 'K geloof dat het hier is...., nr 44, - ah ja, dat is nr 14... Daar is licht aan het venster. Ik geloof dat het best zal zijn niet te hard aan te kloppen.’ Sam wilde den klopper niet gebruiken, dat zou te veel lawaai gemaakt hebben. Hij begon dus de deur van nr 14 met zijne vingers te behandelen, bijna op dezelfde wijze als zijne tante, zoowat een half uurtje geleden de deur van zijne eigene slaapkamer - zijn voorloopige slaapkamer, wel te verstaan - behandeld had. Of nu de eerbiedwaardige en hoogstnuttige matrone ook van gevangenissen aan 't droomen lag, kunnen we niet verzekeren. Doch, door het aanhoudend kloppen, begonnen Sam's vingers hem zeer te doen; hij ging uit zijn humeur geraken, wanneer langzaam en zorgvuldig het raam opgeschoven werd en eene fluisterende stem, eerst het tot aanbeveling van stilte gebruikelijke tusschenwerpsel uitend, - dat anders niet geschreven kan worden dan: sst! sst! sst! - hem toeriep: - ‘Zijt gij het?’ - ‘Ja, en asjeblieft kom zoo spoedig mogelijk!’ - ‘Ik ben gereed, al sedert twee uren... wacht een half minuutje, ik kom.’ ‘Wachten, dat 's verkeerd,’ dacht Sam. ‘'T is misschien zoo'n kuur die ze hebben, die bakers... Maar waarom zou ze twee uren gewacht hebben, of één uur, hoe kon ze dat weten?... Nu, zooveel te beter. Ik zal het wijf spreken en om den dokter loopen.’ Met evenveel voorzorg als te voren het raam, werd nu de deur geopend. Sam weet al die stilte en die voorzorgen toe, eensdeels aan de geheimzinnigheid haar bakerlijk beroep eigen, anderdeels aan een loffelijk inzicht alle stoornis der nachtrust van inwoners en buren te vermijden. Eene vrouwengedaante kwam nu te voorschijn uit de half geopende | |
[pagina 100]
| |
deur, die dadelijk toegetrokken werd. Haar gelaat was door een dichten sluier bedekt, en ze had een pakje bij zich dat ze zoo maar zonder komplimenten in Sam's handen stopte, terwijl ze hem fluisterend toesprak: ‘Laat ons zoo gauw mogelijk vertrekken.’ Ze begon nu het verbaasde toekomstige familiehoofd zòò spoedig vooruit te loopen, en dat op een stap zòò oneindig lichter dan dien welken zijne verbeelding eene deftige baker altijd toegekend had, dat Sam niet wist wat ervan denken. ‘Leelijke heks!’ bromde hij tusschen zijn tanden. ‘Ze denkt toch zeker niet dat ik haar pakjesdrager zal wezen. Tot zijne gezellin: Zeg, vrouwtje, wacht asjeblieft een beetje, en draag uw pakje zelf.’ Het ‘vrouwtje’ voldeed slechts gedeeltelijk aan zijn verzoek door te wachten tot hij weêr bij haar was, hetgeen zoo heel spoedig niet gebeurde, want de ‘bakerlijke’ toebehoorsels die in het pakje staken, wogen nog al tamelijk zwaar. - ‘Sam! hoe kunt ge zòò wezen!...’ ‘Sam!...’ dacht de eigenaar van dien doopnaam. ‘Sam! dat is zoo familiaar!... Maar kom, ik heb gehoord dat die wijven gedurende hare korte regering nog al gemeenzaam worden, ik mag er dus niet te nauw opletten. 't Is gelijk, dat heb ik niet gaarne, waarachtig niet!... Maar, jandorie! ik moet om den dokter!’ Tot de vrouw: - ‘Hier, mijn beste vrouwtje, ge kent den weg wel, neem uw pakje en loop zoo spoedig als ge kunt.’ - ‘Och, lieve jongen, laat onsnu toch niet gekken, he? Ik kan immers dat pak niet zelf tot aan het station dragen! Ik kan niet, waarlijk, Sam, 't is onmogelijk. Toe, Sam, blijf gij het dragen? (Sam, verschrikt, doet een slap achteruit; zij begint te weenen) Hi, hi... had ik dat maar geweten... dat ge zòò bestondt, hi, hi, hi..’ ‘Droom ik? Is het.... maar neen, het kan geen arabischc nacht zijn, 't is er te koud voor... Maar “Sam” en “lieve jongen” en al de rest... 't is een rare zaak! En wat ten bliksem meent het wijf toch met haar station, en haar huilen? Tot de vrouw. - Zie moedertje, 'k wou dat die lantarens wat klaarder brandden; maar hier moet ik u verlaten’ - ‘Neen neen, kerel! dat gaat niet - neen, ge verlaat haar | |
[pagina 101]
| |
niet, hoor! En ge verlaat dat pakje ook niet! En nu, nu, zal geen van beiden mij meer verlaten!’ Het zal wel niet noodig zijn te zeggen dat die woorden niet door zijne gezellin gesproken werden, maar door een derden persoon die plotseling te voorschijn was getreden. - ‘In 's hemels naam, wie mag dit nu wezen?’ Sam begon boos te worden. - ‘Dat zult ge spoedig genoeg weten, kerel. Ik heb u beiden in 't oog gehouden. Dieven, zijt ge, dieven! - Ik heb ulie zien stelen ginder in dat huis op het Londenplein. Ge zult dus de goedheid hebben meê te komen naar het politie-bureau om daar rekenschap te geven over dat pak gestolen goed daar.’ - ‘Ach, neen, asjeblieft doe dat niet’ smeekte de bevende vrouw met half gesmoorde stem, terwijl ze zich wanhopig aan Sam's arm voortsleepte. ‘Alles, alles behalve dàt; het is een vergissing, anders niet!... Ach wat zal ik doen, wat zal ik doen! - Vergissing! zei Sam, dat wil ik wel gelooven! 't Is zelfs nog al geen kleine vergissing...’ - ‘Zòò! ge meent ook dat het eene vergissing is. Wel, zoo denk ik er ook over... Maar ik heb geen tijd om langer te praten. Daarom, laat ons wat spoediger aanstappen naar het politie-bureau.’ - ‘Mijnheer!’ sprak Sam, die begon verlegen te worden, op de gedachte van den toestand der zaken in zijn huis, ‘mag ik u vragen voor wien gij mij aanziet, en waarom gij me aanhoudt!’ - ‘Waar ik u voor neem? voor 'nen schelm, dààrvoor. En kom nu maar zoetjes mee... of moet ik om versterking roepen?’ - ‘Ik vrees dat er anders niet te doen valt dan te gehoorzamen’ zei Sam zich tot zijne weenende gezellin keerende; ‘maar wat schromelijke vergissing! Gij zijt toch niet... maar neen, dat moet ik niet vragen, ge zijt niet....’ - ‘Wie ben ik niet?’ - ‘Niet mistress Motherem, niet de baker?’ Voor alle antwoord hief ze haren sluier op - thans waren ze in een beter verlichte plaats - en ze vertoonde aan den verwonderden blik van Mr Samuel Simon het schoone gezichtje van een meisje dat nauwelijks heur achttiende jaar kon bereikt hebben. | |
[pagina 102]
| |
Eenige tijd verliep voor er een ander woord gewisseld werd. Er was iets in Sam's positie zoo tragi-komisch dat hij zelf een' glimlach niet kon weerhouden. ‘Een schoone toestand!’ mompelde hij. ‘Ziedaar nu een fatsoenlijk, getrouwd man, wien een der delikaatste zendingen toevertrouwd wordt, die het mogelijk is aan fatsoenlijke, getrouwde mannen toe te vertrouwen, en die zich, door een noodlottig toeval, plotselings op weg naar het politie-bureau bevindt, onder de zorg van een waakzaam politie-agent en met een weenend lief meisje aan den arm, bij vergissing voor eene baker met name Motherem genomen, terwijl.... bommen en granaten! Wat zullen ze nu t'huis doen?’ Luider: - ‘Zeg, mijnheer de agent, laat ons die zaak eens nauwkeurig onderzoeken?’ - ‘Ge hoeft niet te vreezen, jongen! uwe zaak zal spoedig genoeg onderzocht worden, en die van uwe mooie medeplichtige erbij.’ En inderdaad, eenige oogenblikken later bevonden zich allen in het politie-bureau. Sam kon zijn ongeduld niet langer bedwingen en begon den kommissaris op verontwaardigden toon aan te spreken, doch deze bevool hem te zwijgen tot hij akte genomen had van de beschuldiging. - ‘Nu, Buffins, wat is er gebeurd?’ - ‘Wel, ik had orders ontvangen zeker huis op het Londenplein goed te bewaken, wanneer ik dien kerel daar zag aankomen, en, met de grootste behoedzaamheid, teekens wisselen met die vrouw, welke, ik weel niet hoe, zìch in het huis nr 14 bevond. Mijn vermoeden was reeds opgewekt geworden door eene andere omstandigheid: Alles was stil en donker in de straat, alleen in nr 14 was licht, iets wat daar niet gewoonlijk gebeurt. Als nu de gevangene door zijne teekens zijne tegenwoordigheid had te kennen gegeven, verdween het licht, en verliet de vrouw het huis, met het pakje dat ik dààr op de tafel gezel heb. Dit alles gebeurde in de diepste stilte. Beiden namen nu de vlucht. Doch onderwege kregen zij twist, waarschijnlijk over den buit. Ik kwam bij en nam ze beiden gevangen.’ | |
[pagina 103]
| |
- ‘Hebben de beschuldigden iets daarop te antwoorden?’ - ‘Ja! dat die vent 'nen ezel is, en dat al wat hij zoo even uitgekraamd heeft, van het eerste woord tot het laatste niets dan belachelijken onzin bevat!’ - ‘Wel- maak u niet boos, en zeg me wie ge zijt, wie die vrouw is, en wat go op het Londenplein, om 4 ure 's morgends te verrichten hadt?’ - ‘Het was geen Londenplein, mijnheer, het was Londenplaats.’ - ‘Buffins, waar was het?’ - ‘Het was op het Londenplein.’ - ‘Ja, zòò is het’ voegde er op vreesachtigen toon de mooie plaalsvervangster van Mrs Motherem bij. - ‘Wel, nu begrijp ik er alles van. Dààr ligt heel de vergissing.’ - ‘Nu, ga voort.’ - ‘Daar ge toch weten wilt, wat ik daar moest doen, zoo zal ik u zeggen dat mijn vrouw... in eens heel ziek werd, en ik de baker ging opkloppen.’ - ‘Uw naam en woonplaats?’ - ‘Ik heet Samuel....’ - ‘Zòò!... wacht, ik zal u Samuellen, gij schelm! gij deugniet! Waar is mijne dochter, spreek?... Mijnheer de kommissaris, wees zoo goed dien man vast te zetten, hij....’ ‘Een oogenblik, Mijnheer, asjeblieft.... Williams, hoe is die heer binnen gekomen, en wat komt dij hier doen?’ - ‘Wat ik hier doen kom! onderbrak de nieuw gekomene - een driftige oude heer. - Ik kom u verzoeken dien schurk dààr achter de grendels te steken, want hij is in mijn huis binnen gebroken en heeft me bestolen. Waar is mijn dochter, schelm?’ ‘Een arabische nacht, ongetwijfeld,’ mompelde Sam. - ‘Dat is allemaal heel onregelmatig, en dat mag ik niet toe laten,’ sprak de kommissaris. ‘Ik verzoek u uwe onderbrekingen te staken, Mijnheer, ik zal u dadelijk aanhooren.’ Zich tot Sam keerend: ‘Nu, Mijnheer, wat hebt ge tegen die nieuwe beschuldiging in te brengen.’ | |
[pagina 104]
| |
Met eene aan wanhoop grenzende bedaardheid begon Sam te verklaren dat zijn naam Samuel Simon was, dat hij woonde Stuccoplein, 26, dat hij uitgegaan was om de baker voor zijne vrouw op te roepen, maar dat hij zich ongetwijfeld vergist had, en aan een verkeerd huis aangeklopt. Hij zocht naar de Londenplaats, en niet naar het Londenplein, en van alles wat verder gebeurd was - de jonge jufvrouw en den ouden driftigen gek, haar vader - wist hij niets meer dan de politie-kommissaris zelf. - ‘En wat meer is,’ voegde er onze Sam bij ‘het is volstrekt noodzakelijk dat die komedie een einde neme; want ik moet den dokter gaan halen!’ - ‘Niet zoo haastig, als ik u verzoeken mag. Men heeft u dezen morgend om vier uren gevonden, vergezeld van eene jonge vrouw..’ - ‘Wat? schreeuwde de oude heer met donderende stem. Wat voor jonge vrouw? Waar is ze?’ - ‘Waarlijk, Mijnheer, dat mag ik niet toelaten.’ Tot Sam: ‘Men heeft u aangehouden in omstandigheden die alle vermoedens ten uwen opzichte bevestigen, en bovendien zijt ge beschuldigd, ten eerste van diefstal, ten tweede van schaking. Nu gaan we de getuigenis uwer medeplichtige aanhooren.’ - ‘Uwe beurt, jufvrouw. Kom vooruit, asjeblieft.’ Nu kwam Sam's gewezen gezellin bevend, beschaamd en den sluier voor haar gelaat, langzaam te voorschijn uit den hoek, waar ze zich bij het binnentreden haars vaders verscholen, had. Alle oogen waren op haar gericht. De woedende vader deed een' stap vooruit, en met sidderende hand trok hij den sluier, en met den sluier den hoed van het hoofd, van 't arme meisje af. Ze stond daar in het midden van het bureau, blozend en schier door den grond zinkend van schaamte, hare lange mooie blonde lokken langs rug en schouders stroomend. - ‘Slecht kind! bedrieglijk schepsel!.... Mooie positie, eh! voor een fatsoenlijk opgebrachte jufvrouw!’ - ‘Is die jufvrouw uwe dochter, Mijnheer?’ - ‘Tot mijne schande, ja.’ - ‘En is die man u bekend?’ - ‘Heet hij Sam?’ | |
[pagina 105]
| |
- ‘Ja.’ - ‘Wel, dan is hij de schurk dien ik zoolang gezocht heb! Stop hem maar in de kast, Mijnheer de kommissaris, want ik zal geen uur rust hebben, zoolang hij op vrije voeten is!’ - ‘Onder welke beschuldiging?’ - ‘Welke beschuldiging! Wel...’ - voor het eerst den reiszak in het oog krijgend - ‘welke beschuldiging!... Hoe kwam die reiszak hier?’ - ‘Ik heb dien gevangene met dien reiszak in zijn bezit aangehouden’ antwoordde Buffins, er terzijde bijvoegend: ‘ik zal hem leeren zeggen dat ik 'nen ezel ben!’ - ‘Waarlijk, Mr Samuel Simon’ zei de kommissaris, op dien langzamen tragen toon die zoo vaak een ongeduldig mensch het bloed naar het hoofd doet stijgen ‘het is zòò erg met uwe zaak gesteld, dat het mij onmogelijk is u in vrijheid te stellen, eer dat verdere inlichtingen genomen zijn.’ - ‘Maar ik zeg u dat ik wèg moet.... Heel de zaak is anders niet dan een kolossale vergissing. Wat meer is, er is een van uwe agenten die me goed kent...’ - ‘Wie?’ - ‘John Jones.’ - ‘Wel, die zal straks hier komen. Maar, jufvrouw, wat hebt gij te zeggen? Kent gij dien heer?’ - ‘Ik heb hem nooit te voren in mijn leven gezien.’ - ‘Hoe is hij dan in bezit geraakt van uw vader's eigendom?’ - ‘Ik heb het hem te dragen gegeven!’ - ‘Wat! aan een vreemdeling?’ - ‘Ik aanzag hem voor iemand anders...’ - ‘Dat alles is vrij geheimzinnig’ deed de kommissaris opmerken. Dit raadsel, dat al het vereenigde verstand van een kommissaris en zijn onderhoorigen en een woedenden ouden heer niet vermochten op te lossen, werd eindelijk, zooals dikwijls gebeurt, door het toeval in zijn volle daglicht gesteld. John Jones verscheen, en overhandigde den kommissaris een kaartje. Deze antwoordde enkel: - ‘Breng ze dadelijk binnen.’ | |
[pagina 106]
| |
- en begon weêr over Sam's zonderlinge zaak na te denken. John Jones was echter zòò spoedig vertrokken, dat Sam geen 'tijd vond om hem een woordje te spreken. Een oogenblik was alles stil, dan hoorde men het gerucht van verscheidene personen die luidop praatten, en een jongeling werd binnengebracht, zielloos en verzorgd doorden heer, wiens kaartje de kommissaris zoo even ontvangen had. Maar alhoewel Sam niet zonder verwondering in dien heer den zelfden dokter Coucher - de onvrijwillige oorzaak van al zijne wederwaardigheden - herkende, niettegenstaande nu zijne invrijheidsstelling verzekerd was door de tegenwoordigheid van den bijzonderen ‘vriend’ zijner keukenmeid, den voormelden John Jones, zijne verwondering was zòò groot bij het herkennen der ziellooze gedaante die men aan het verzorgen was, dat alle verdere belangen er door tot zwijgen gebracht werden. Ja, hij was het wel, de jongeling die daar voor hem lag, hij was het, zijn beste vriend, een zijner kollegas van het kantoor Jobson, Jewsbury en Splitting. En nu bleek het dat hij het alléén niet was die belang in hem stelde. - De jufvrouw, wier aandacht tot nu toe enkel op haar eigenen onaangenamen toestand gevestigd was, de oogen op het ziellooze lichaam opslaande, wierp een' gil uit - want zij had in hem den echten Sam, haren vrijer herkend - wierp zich wanhopig op hem neder en gaf hier haar verdriet lucht, in weerwil van vader, dokteren kommissaris. Hij was echter niet dood, hij was slechts in onmacht. Te laat op het rendez-vous aan haar vaders huis gekomen, en in een blinden liefdes-aanval door een venster willende binnendringen, was hij gevallen, en werd eenige oogenblikken daarna in gevoelloozen toestand opgeraapt door Dr James Coucher, die de eer gehad hebbende door tante Kâ in persoon geroepen te worden, zich op weg bevond naar Mr Samuel Simon's huis. Samuel - de verliefde, en niet de getrouwde - kwam welhaast tot zich zelven, gansch verwonderd zich in de armen van zijn hartelief's, in tegenwoordigheid van haar zuurkijkenden papa, van den politie-kommissaris en verscheidene agenten, in dat akelige politiebureau te bevinden. Dat Sam, die om den dokter gezonden was, dezen niet had ge | |
[pagina 107]
| |
haald, maar dat de docter hem, om zoo te zeggen, nu zelf was komen halen, dat kon Sam in lang nog over zijn hart niet krijgen; maar daar Mr Coucher's hulp t'huis hoegenaamd niet te laat kwam, en daarbij zòò behendig, met zoo'n gelukkigen uitslag werd toegediend, dat er het bewijs nog van te zien is - èn dagelijks in de handen van tante Kâ en ook nog van zekere knappe kindermeid, - dat alles bracht en brengt nu nog steeds er toe bij, hem, in die oogenblikken dat hij zich te streng om zijn ongeluk beschuldigt, te troosten en te bedaren. En 't beste van al was, dat de gebeurtenissen van dien nacht, nu dàtgene te weeg brachten, wat tot dan toe onmogelijk geschenen had, namelijk het hart des strengen vaders van den anderen Sam's zoetelief te verteederen, zòòdanig dat nu binnen kort die andere Sam heel waarschijnlijk eene zending zal te volbrengen hebben, in den aard van die, welke zijnen kantoorvriend was opgelegd, maar die nooit door hem volbracht is geworden. Antwerpen, Mei, 1872. Prosper Plouvier. |
|