| |
| |
| |
Mijn buurman de kuiper,
Novelle door E.M. Meganck.
I.
‘Daer en quam noyt een muys in 't lant,
‘Of liet er wel een gouden tant.’
J. Cats. Bij-Spreucken.
Nooit zal ik onzen buurman vergeten, den goeden, gullen, nooit volprezen' kuiper, Jan Cramer. Belangstelling in onzen vooruitgang in de school, genot bij onze snakerijen, waarvan hij zelve meer dan eens 't voorwerp was, voorkomenheid bij de meest buitensporige onzer kinderlijke grillen, - dat alles vonden we bij dien man. Bijvoorbeeld: hadden we in de school een nieuw boek gekregen, - de kuiper moest het eerst zien, moest er ons eerst in hooren lezen; staken wij hem een lauwrierblad in den mond, als hij op zijne groene rustbank zat te sluimeren, - dan schoot de man op eens wakker en... gebaarde eene vervaarlijke gramschap op zijne vrouw, die hem nooit gerust kon laten; moesten wij soldaatje spelen, dan maakte de kuiper ons de schoonste houten sabels en pistolen, welke ons altoos tot kapitein of luitenant deden verkiezen. Bovendien was onze buurman een goede verteller. Hoeveel avonden zaten wij, stil als muizekens, te luisteren op de lotgevallen van Thijl Uilenspieghel, van Ridder Malegijs en zijn Ros Beiaard, van Reinout en zijne drij broeders de Hems-kinderen, van Jaecke met
| |
| |
zijn fluitjen, en meer andere wonderen; hoe deed hij onze jonge harten kloppen van fierheid en vreugde, wanneer hij ons verhaalde uit de geschiedenis van ons land: van Breidel en De Coninck, van Artevelde en zijn' zoon! - want de kuiper was flamingant, ja, zelfs een gewezen orangist, en droeg nog steeds..... oranjekleurige halsdoeken!
De man vertelde ook ongemeen gaarne. Eens zelfs zou hij ons een paar merkwaardige geschiedenissen verhalen uit zijn eigen leven; maar zijne vrouw kwam het hem tot onze groote mismoedigheid beletten. Laat me eens zeggen, hoe dat kwam.
De kuiper, - men moet hem toch wat leeren kennen, - had slechts twee kinderen: twee lieve meisjes van onze jaren. Hij zelf was niet leelijk, ondanks zijn scheef been; en zijne vrouw Maria mocht waarlijk knap heeten, want, dat de pink barer rechte hand stijf was, viel geenszins in 't oog. De man was slechts kuiper voor tijdverdrijf: hij werkte nooit voor brouwerijen, en vervaardigde, gansch op zijn gemak, badkuipen, melkkuipen, kernen en regenbakken, welke voor halve kunststukken doorgingen en altoos zoo gauw verkocht waren als gemaakt. De vrouw paste haren lakensnijderswinkel op - den schoonsten uit den omtrek - en zorgde voor 't huishouden, waartoe haar slechts nu en dan een werkmeisje helpen kwam. De kuiper en zijne vrouw hadden beiden een schoon burgersfortuin geërfd; en, dewijl er veel geld werd gewonnen en niets verloren ging, werden zij niet zonder grond onder de meest bemiddelde inwoners des dorps gerekend. Nu dan, - op zekeren Juli-avond zaten we nevens den kuiper te redekavelen, wanneer zijne vrouw gansch ontroerd binnentrad:
- ‘Wilt ge nu wat weten Jan,’ zei ze.
- ‘Laat hooren, Marie.’
- ‘Bij Koben de Met liggen ze gevijven met den Typhus!’
- ‘En verder, Marie?’
- ‘En daar is geen cent geld in huis, geen bete broods!’
- ‘Daar is middel voor, Marie: geeft gij wat, een ander zal ook wat geven, en alzoo.... Maar wie past er die menschen op?’
- ‘Zij hebben daar wel twee dagen gansch alleen gelegen; niemand dorst hun huis naderen? Dezen middag is er de Overste
| |
| |
van ons klooster heen getrokken met twee zusters, 't Is deze, welke mij zooëven hulpe heeft gevraagd voor die menschen: Och! Er is zelfs geene voldoende slapinge in huis!’
- ‘Welnu, zorgt gij dan maar voor 't noodzakelijkste, Marie: als er nood is moet er hulp zijn!...’
Marie trok naar boven, en er volgde een oogenblik stilte.
- ‘Moeten al die menschen daarvan sterven?’ vroeg ik eindelijk.
- ‘Misschien wel!’ antwoordde de kuiper droog weg.
- ‘Maar ze kunnen toch ook genezen?’
- ‘Ongetwijfeld!’
- ‘Och arme! Wat heb ik medelijden met die ongelukkigen!’
- ‘Waarom dat, jongen,’ vroeg de kuiper, mij ernstig aanstarend.
‘Waarom dat!...’ Die vraag kwam mij, twaalfjarigen knaap, zoo wreed, zoo onmenschelijk voor, dat ik onzen buurman, half verbaasd, half vervaard aankeek: was hij het wel, die zoo sprak?
- ‘Onnoozele jongen,’ zei de Kuiper schuddebollend: ‘wat zult ge nog leeren met opgroeien!... Wel zeker: waar nood is, daar moet geholpen worden. Helpen, goeddoen, is het edelste genoegen, dat een deugdzaam hart kan doen kloppen; en alle menschen, die in nood zijn, hebben recht op onze hulp. Maar hoezeer de menschen ook malkander helpen willen en kunnen, toch worden er hunne ongelukken alleen mede verlicht: ja, er zijn van die ongelukken, bij welke alle hulp overbodig is. Zie, jongen, ik weet niet, of ik aan u wel zoo mag spreken: verstaat ge mij, zeg?’
- ‘Spreek maar door, Jan,’ zei ik: ‘geen woord verlies ik van 't geen ik hoor!’
- ‘Welnu,’ vervolgde de Kuiper, terwijl hij mij tevreden over den bol wreef: ‘welnu, mijn vriend, ik help mijnen evenmensch, zooveel ik kan. Spijt, dat boezemt mij iemands ongeluk soms wel in; medelijden echter nooit. Iedereen loch heeft zijn deel aan ongelukken, iedereen behoeft volstrekt moed genoeg te hebben om die te dragen: in dien moed, in dat geduld alleen zit levenswijsheid; ongeduld, mismoed betert niets. Menschen, aan wien die moed ontbreekt, heet ik lafaards: met de zulken kan ik geen
| |
| |
medelijden hebben; ik voel alleen spijt om hunne lafheid. Wat nu diegenen betreft, welke 't onheil met mannenmoed wederstaan, welke zonder zwakheid lijden, - deze verdienen eerder onze bewondering dan ons medelijden: dat zijn eerst mannen, jongen, dat zijn eerst Christenen, zooals Christus ze wil: juist door 't onheil dat ze trotsen, worden ze overgelukkig!...’
Wanneer ik in lateren leeftijd die woorden overwoog, vond ik de uitdrukkingen des kuipers zeer streng: te streng wellicht voor 't goed hart van dien man. Ik vond er echter ook veel waarheid in: gebrek aan moed, aan karaktersterkte, - gevolgen van het gebrek aan godsdienstzin, - mogen onder de grootste ongelukken onzer moderne samenleving worden gerekend. Niemand is tevreden, noch grooten, noch burgers: van daar die misnoegdheid tegen de heerschende wetten en besturen, die zucht tot veranderingen, hervormingen en omwentelingen zonder einde. Dan echter vond ik dat alles alleen aardig, en ik vroeg, als om te toonen, dat ik die aardigheid begreep:
- ‘Zoodat altoos een ongeluk een geluk meêbrengt, Jan?’
- ‘Voor wie moed heeft, ja!’
- ‘En uw scheef been, Jan, en de stijve pink van Marie, - hebben die ongelukken u ook wat geluk aangebracht?’
Ik deed die vraag ernstig. Jan kon dit in mijne oogen lezen en antwoordde ietwat ontroerd:
- ‘Aan die beide ongelukken, jongen, zijn ik en Marie 't geluk onzes levens verschuldigd!’
- ‘Wat zegt gij Jan?’
- ‘Dat ik en Marie juist door twee ongelukken voor goed gelukkig werden: ik door een ongelukkigen val en Marie door... Maar wacht ik zal u die beide geschiedenissen verhalen!’
Ik wreef reeds tevreden in mijne handen, en Jan zou beginnen, als Marie met eenige slaaplakens op den arm verscheen.
- ‘Maar Jan toch,’ zei ze: ‘waar zijn uwe zinnen! zijn mij dat nu historiekens voor een kind van twaalf jaar?’
- ‘'t Is waar,’ zei Jan, als Marie met haren last uit de deur was, ‘gij zijt nog wat jong om dat ie kunnen begrijpen. Ik vertel u dat eens later. Wacht ik zal u thans iets vertellen uit den Patriottentijd, dat even schoon zal zijn om hooren.’
| |
| |
Inderdaad, eerst later vertelde Jan mij de historie zijner gelukkige ongelukken; op die zelfde historie wil ik mijne lezers nu eens vergasten.
| |
II.
‘Maar brand van liefd' en minnepijn.
‘Die past niet op den medecijn.‘
J. Cats. Zededichten.
De steenweg van Ronse naar Nederbrakel loopt vooraan Opbraken door een uitgestrekt woud. Pas daar buiten leidt eene breede dreef links af naar eene fraaie hofstede. 't Is daar, dat wij onze lezers verplaatsen met de eerste dagen van Mei 183..
't Was in den voormiddag. De warme voorjaarszon had de dampen verdreven, en wijd en zijd spreidden langs bekoorlijke heuvels de velden, dat eerste, frissche groen ten toon, den droom der dichters, de vreugde der zieken, de hoop der landbouwers.
Een schoon rijtuig kwam langs den steenweg uit het bosch gereden en sloeg de dreef in. Voor de groote poort der hofstede hield het stil, en een enkele persoon sprong er af. Een knecht was komen toegeloopen en bracht paard en rijtuig op 't achterhof, terwijl de aangekomene de aanpalende deur der woning openstak en langs een breeder, gang naar de keuken stapte.
Eene bejaarde vrouw, welke in den haard zat te blazen, schoot verbaasd op.
- ‘Broeder Pieter!’ riep ze.
- ‘Zuster Triene,’ was 't antwoord.
Pieter Cozyns was een ruwe, zware man van rond de vijftig. Zijn wit haar zat verward in een langen, vlaskleurigen baard, die geheel 't onderste deel van zijn gelaat bedekte en tot op de borst hing. Een scherp geteekende haviksneus tusschen twee bruine, schitterende oogappels gaven aan dat gelaat eene zekere tint van onversaagdheid of wreedheid. Hij was sedert vijf en twintig jaren aan 't hoofd eener papier-fabriek in de omstreken van Ronse. In
| |
| |
't begin was die fabricatie hem erg tegengevallen; en hij had er schier zijn laatsten penning aan verspeeld, wanneer eene nieuwe uitvinding, welke hij deed, aan de zaken eene betere wending gaf: zoo gelukkig werd hij nu, dat hij 't geld als scheppen kon. Juist in 't keeren zijner fortuin, - als of 't volmaakt geluk niet bestaan mocht, - stierf zijne geliefde echtgenote, toen zij hem eene dochter, nog hun eersteling, schonk. Nooitvergat hij die vrouw: in zijne dochter, Maria, vereerde hij haar evenbeeld; voor 't geluk van dat kind was 't alleen, dat hij voortaan nog werken en slaven zou: aan zich zelven dacht hij niet meer.
Catharina zijne zuster, kon een tiental jaren jonger zijn dan hij. Zij waren maar met hun tweëen en beminden malkander hartelijk. Triene ook was reeds weduwe, - gelukkige weduwe zij, want haar echtgenoot hadde haar, ware hij blijven leven, tot den bedelzak gebracht. Nu bloeide de hoeve, dank de zorgen van een trouwen knecht, wien Triene een aandeel had gegeven in de winsten. Dat Triene eens schoon was geweest, dat getuigden nog de regelmatige lijnen van haar gelaat; wat haar echter trouwer was bijgebleven was de glans dier goedheid, de tooverkracht dier teedere en zoete voorkomenheid, welke altoos tot de schoonste hoedanigheden eener vrouw behooren. En toch, ondanks de onderlinge verkleefdheid, was er in de karakters van broeder en zuster meer dan éen punt, waarop ze gansch verschilden: Pieter was hardnekkig, in 't geen hij voor had, en, sedert een tientaljaren, een volslagen vrijdenker-Godloochenaar geworden; Triene was zeer buigzaam, wanneer men haar overtuigen kon, en was ook uit ware overtuiging godsdienstig. In één punt kwamen ze volmaakt overeen: in wat de genegenheid betrof voor Maria. Triene, welke zelve kinderloos was, beminde 't meisje, als ware 't hare eigene dochter.
- ‘Wat geluk, broeder, u thans hier te krijgen,’ vroeg Triene, terwijl zij haren broeder den mantel van den schouder nam en hem eenen stoel zette voor den haard.
- ‘Een oprecht geluk, Triene,’ antwoordde hij: ‘ik kom Marie halen!... Morgen moet ze te huis zijn om kennis te maken met haren toekomenden man.’
- ‘Met haren toekomenden man!’ herhaalde Triene, terwijl
| |
| |
zij de weder aangevatte blaaspijp liet vallen: - ‘is uwe dochter u dan verdroten, dat gij ze reeds wilt wegdoen?.... En dat zoo op eens!...’
- ‘Luister, Triene, dat zijn zaken, welke zoo in eens moeten geschieden; voor welke men de kans moet waarnemen, als ze zich aanbiedt... En die kans is de zoon van den bijzondersten bankier uit gansch Bergen!... De jonge heer...’
- ‘Stil, wij spreken daar seffens verder over, Maria is daar!’ onderbrak hem Triene.
- ‘Vader, vader!’ klonk het nu van uit den gang; en, eer de fabrikant kon rechtstaan, was hem reeds eene jonge maagd om den hals gevallen.
- ‘Maria, mijn lief kind!’ antwoordde de man, terwijl hij zijne dochter hartstochtelijk aan de borst drukte en liefderijk zoende. En toen zij nu weder recht stond voor hem, beschouwde hij haar een oogenblik met zaligen hoogmoed.
Hij mocht wel. Niet alleen bezat zijne dochter een fijnen, ranken leest, zacht blozende wangen, een immer lachenden mond, - hoedanigheden, welke aan hare nog kinderlijke eenvoudigheid gepaard, 't bevalligste meisje tooverden, dat men droomen kan; maar de weelderige licht blonde lokken omkransten een gelaat, waaruit de zuiverste blauwe oogen 't zuiverste gemoed, 't reinste gevoel weerspiegelden. Maria kon negentien jaren tellen. Zij was sedert een viertal maanden op de hofstede gekomen. De pokziekte, welke de omstreken van Ronse besmette, had haar 't vaderlijke huis doen verlaten.
- ‘Vader komt u halen!’ zei tante Triene plagend.
- ‘Mij halen reeds?’ kreet het meisje, verschrikt opziende.
-- ‘Wel gij boos kind,’ zei de fabrikant zacht; ‘gij zijt hier haast een half jaar; wilt gij hier blijven wonen voor goed en mij verlaten?’
- ‘En die leelijke pokken, vaderken?’
- ‘Wel die zijn reeds lang weg!’
- ‘En als ze er eens weêrkeeren, vader?’
Deze keek zijne zuster verbaasd aan. Hij scheen ietwat misnoegd.
- ‘Maria,’ sprak tante Triene, ‘vader komt u wel halen; maar binnen eenige weken brengt hij u weder!’
| |
| |
- ‘Ik wilde,’ zei 't meisje ernstig, ‘had vader die leelijke papiermolens verkocht en ook hier kwam wonen!.. 't Is hier zoo goed, niet waar, Tante?’
De fabrikant fronste meer en meer het voorhoofd.
- ’Ziet ge niet, Maria, dat vader misnoegd is om uwe woorden?’ zei de tante.
- ‘Inderdaad,’ morde Maria's vader, ‘ik herken u nauwelijks, mijn kind: in plaats van u verblijd te zien, omdat ge bij mij moogt terug komen...’
‘Och neen, vaderken lief,’ zei 't meisje, hem weder kussende,’ och neen, zeg dat niet; gij zijt mij altoos even duurbaar, of liever, ik bemin u al langer hoe meer. Maar hier is 't zoo goed, zoo stil, dat ik, indien gij in Ronse niet woondet, er liever niet wederkeeren zou!’
- ‘Klein deugenietje,’ sprak de fabrikant, wier kwade luim overging, ‘gij kunt uwen vader alles doen gelooven, wat ge wilt!.. Nu Triene, als ge wat te eten hebt...
- ‘Dadelijk, broeder,’ zei de vrouw, ‘en gij Maria, kunt, tewijl ik hier wat bezig ben, aan Jan de komst uws vaders mededeelen!’
- ‘Och ja, Tante!’ riep 't meisje.
En met een ‘Tot seffens vadertje!’ ijlde zij de deur uit.
(Wordt voortgezet.)
|
|