| |
| |
| |
Transit
Samenstelling Patrick Lateur
VI
Asseyons-nous tous deux près du chemin,
Sur le vieux banc rongé de moisissures,
Et que je laisse, entre tes deux mains sûres,
Longtemps s'abandonner ma main.
Avec ma main qui longtemps s'abandonne
À la douceur de se sentir sur tes genoux,
Mon coeur aussi, mon coeur fervent et doux
Semble se reposer, entre tes deux mains bonnes.
Et c'est la joie intense et c'est l'amour profond
Que nous goûtons à nous sentir si bien ensemble,
Sans qu'un seul mot trop fort sur nos lèvres ne tremble,
Ni même qu'un baiser n'aille brûler ton front.
Et nous prolongerions l'ardeur de ce silence
Et l'immobilité de nos muets désirs,
N'était que tout à coup à les sentir frémir
Je n'étreigne, sans le vouloir, tes mains qui pensent;
Tes mains, où mon bonheur entier reste celé
Et qui jamais, pour rien au monde,
N'attenteraient à ces choses profondes
Dont nous vivons, sans en devoir parler.
| |
VI
Kom naast me zitten langs de weg die leidt
Naar de oude bank, door schimmel aangevreten,
En laat dan veilig in je twee handen die weten
Mijn hand geborgen blijven, lange tijd.
En met mijn hand die, lange tijd geborgen,
Blijft rusten in de zachtheid van je schoot,
Lijkt ook mijn hart dan, vurig, zacht en groot,
Te rusten in je twee handen vol goede zorgen.
Het is intense vreugde, het zijn liefdesbanden
Die wij dan smaken in dat samenzijn;
Geen te luid woord doet onze oren pijn
En niet één zoen wil op je voorhoofd branden.
We zouden eindeloos die diepe stilte rekken
En daar verstarren in verlangen, woordeloos,
Als niet je handen, peinzend, plots een korte poos
Rilden en ik ze met de mijne toe wou dekken.
Je handen, met daarin al mijn geluk, zo broos,
Die niets ter wereld ooit kan dwingen
Zich te vergrijpen aan die diepe dingen
Waar wij van leven, sprakeloos.
| |
XVIII
Les menus faits, les mille riens,
Une lettre, une date, un humble anniversaire,
Un mot que l'on redit comme aux jours de naguère
Exalte en ces longs soirs ton coeur comme le mien.
Et nous solennisons pour nous ces simples choses
Et nous comptons et recomptons nos vieux trésors,
Pour que le peu de nous qui nous demeure encor
Reste ferme et vaillant devant l'heure morose.
Et plus qu'il ne convient, nous nous montrons jaloux
De ces pauvres, douces et bienveillantes joies
Qui s'asseyent sur le banc près du feu qui flamboie
Avec des fleurs d'hiver sur leurs maigres genoux,
Et prennent dans la huche où leur bonté le cèle
Le pain clair du bonheur qui nous fut partagé,
Et dont chez nous, l'amour a si longtemps mangé
Qu'il en aime, jusqu'aux parcelles.
| |
XVIII
Geringe feiten, duizend dingen,
Een brief, een datum, een geboortedag,
Een woord dat tijdens lange avonden op slag
Jouw hart gelijk het mijne op laat springen.
En wij vereren plechtig doodgewone dingen
En tellen nog eens en hertellen onze oude schatten
Om op het weinige dat zoveel kan omvatten
In dit neerslachtig uur niet af te moeten dingen.
En meer dan nodig, koesteren wij dan devoot
Die arme, zachte vreugden die ons hart verwarmen
En op de bank zitten bij 't vuur dat op gaat vlammen
Met nog wat winterbloemen in hun dunne schoot
En in de broodbak waar hun goede hart het bergt
Het brood van het geluk dat ons was toegemeten
Waarvan ons beider liefde zo lang heeft gegeten
Dat zij zich zelfs aan kruimels hecht.
Emile Verhaeren (1855-1916) is, met Maurice Maeterlinck, de befaamdste francofone Vlaamse dichter. Geboren in het Scheldedorpje Sint-Amands, gaat hij na de lagere school naar het Gentse jezuïetencollege Sint-Barbara, een kweekschool van Franstalig literair talent. Na zijn vitalistische debuut Les Flamandes (1883), met als tegenhanger Les Moines (1886) en een geloofscrisis die tot uiting komt in de zogenaamde ‘trilogie noire’, vindt Verhaeren zijn grote poëtische ader in Les Campagnes hallucinées (1893) en Les Villes tentaculaires (1895) - in 2013 voor het eerst integraal vertaald als Hallucinerend platteland & Tentakelsteden door Stefaan van den Bremt. Na zijn huwelijk met Marthe Massin boort Verhaeren nog een andere dichtader aan met wat zal uitgroeien tot de trilogie Les Heures / Liefdes getijdenboek, waarover Karel van de Woestijne opmerkt: ‘de geweldige meester vergeve 't mij - ik vind ze 't allerschoonste wat Verhaeren ooit zong’. Deze twee gedichten komen uit Les Heures d'après-midi (1905) / Middaguren VI en uit Les Heures du soir (1911) / Avonduren XVIII.
|
|