| |
| |
| |
Zijlijnen en frontlijnen
Literatuur en beeldende kunst verklanken oorlogswaanzin
Door de geschiedenis heen is misschien de gruwel van de oorlog nodig geweest om de kunst en de literatuur haar hoogste dramatische intensiteit te ontlokken. Een intrinsieke kracht die haar gelijke niet kent, zelfs niet in litteris of in artis. Een intrinsieke kracht die gepaard gaat met dramatiek, een levensechte en levenbedreigende dramatiek waardoor kunst haar hoogste toppen scheert.
In 1913 werd de breuk tussen de oude, gouden tijden en de moderne wereld bijzonder scherp gemarkeerd. Europa was nog lang niet het Abendland van Oswald Spengler, zo leek het. Het continent bewoog zich op de golven van een nieuwe generatie jonge schrijvers en kunstenaars. Meervoudige liefde, vernieuwing en durf waren niet uit de lucht. De toekomst kon toen nog niet anders dan modern zijn en vreedzaam.
De Duitse culturele scene was geconcentreerd in de steden Berlijn, Wenen en München. Die locaties balanceren met Parijs en in mindere mate Brussel met grote namen wier leven en werken in dat cruciale jaar uitvoerig aan de orde waren: Macke, Kokoschka, Klimt, Kafka, Musil, Trakl, Rilke en Else Lasker-Schüler vormden de grondlaag van de Duitse artistieke cultuur. In Parijs verscheen ‘Roue de bicyclette’, de eerste readymade van Marcel Duchamp en het markeerpunt van de geboorte van het dadaïsme. Brussel herbergde met Rik Wouters, Charles Dehoy, Ferdinand Schirren, Anne-Pierre de Kat en Louis Thevenet een hoogst interessant en eigenzinnig fauvisme. Het was in artistiek opzicht een ongemeen boeiende tijd.
Het cultureel-artistieke veld incorporeert escapisme en vlucht in hallucinerende of andersoortige middelen, de afrekening met de vorige generatie, de artistieke vernieuwing die zich een weg baant tussen conservatieve opvattingen en conserverende opvoeringen en een pak toevalligheden die de kunst- en literatuurgeschiedenis mee zouden bepalen. Franz Marc bijvoorbeeld, die op een briefkaart aan Else Lasker-Schüler een ‘Turm der blauen Pferde’ had geschilderd en daarmee vooruitliep op het in München geconcentreerde gezelschap Der blauwe Reiter.
| |
Stefan Zweig
Op 28 juni 1914 viel dan in Sarajevo het fatale schot, de knal die volgens Stefan Zweig ‘de wereld van veiligheid en creatieve redelijkheid waarin wij waren opgegroeid, volwassen waren geworden en ons vaderland hadden, in één seconde als een holle aardewerken pot in duizend stukken deed springen’. De zomer van dat dramatische jaar had voor Zweig, in tegenstelling tot heel wat van zijn cultuurpessimistische collegae, nochtans alles om er een feest van te maken: ‘Want ik heb zelden een zomer meegemaakt die bloeiender, mooier, ik zou bijna zeggen zomerser was. De hemel dagen en dagen lang zijdeblauw, de lucht zacht en toch niet zwoel, de velden geurend en warm’. Wat een oorlog met een schrijver doet: misschien herinnert de schrijver in kwestie zich die zomer mooier dan hij in werkelijkheid was. Die zomer
| |
| |
reisde Zweig richting België om er zijn goede vriend Emile Verhaeren op te zoeken in diens landhuis in Le Caillou-qui-Bique, verscholen tegen de Franse grens aan. Ook in België, in het kustplaatsje De Haan, zo stelde Zweig vast, was zorgeloosheid troef. Maar niet lang nadien werd de sfeer grimmiger en tegenstrijdig, vooral door een verwarrende berichtgeving in de kranten. Maar het refrein klonk eensluidend: Duitsland had de oorlog verklaard. Tal van Duitsers haastten zich in bomvolle treinen naar hun vaderland terug. Voor Zweig was de oorlog pas voelbaar toen een onhandige en timide Duitse soldaat in uniform zich ten huize Zweig aanmeldde. Het was Rainer Maria Rilke, en ook toen zag Zweig wat een oorlog met mensen doet: ‘Hij zag er ontroerend misplaatst uit, benard door de kraag, verward door het idee dat hij elke officier met samenklappende hakken moest groeten’.
Marie Belpaire en Louisa Duykers voor de Swiss Cottage Villa. (© Privécollectie)
Blocnote ten voordele van gewone soldaten, na de Eerste Wereldoorlog uitgegeven onder impuls van Alfred Bastien. (© Privécollectie)
Bladzijde uit diezelfde blocnote met illustratie van André Lynen. (© Privécollectie)
Stefan Zweig voelde zich als schrijver meer dan ooit geroepen om het woord te blijven hanteren en zijn mening te ventileren: ‘Want dit onderscheidde de Eerste Wereldoorlog gunstig van de Tweede: het woord had toen nog effect. Het was nog niet afgereden door de georganiseerde leugen, de “propaganda”, de mensen hadden nog respect voor het geschreven woord, ze wachtten erop’. Nadat Zweig een passe-partout had verkregen om als schrijver het oorlogsfront te bereizen, kwam eerst de echte confrontatie met de afschuwelijke werkelijkheid. Hospitalen, doden, gruwelijk verminkte gewonden verspreid over de slagvelden van het Europese vasteland. Stefan Zweig voelde zich steeds meer schrijver worden: er moest tegen de oorlog worden gevochten en niet tegen de zogenaamde vijand: ‘De middelen lagen klaar in mij, alleen deze laatste aanschouwelijke bevestiging van mijn instinct had nog ontbroken om te beginnen. Ik had de tegenstander herkend tegen wie ik moest vechten - het valse heldendom dat liever anderen naar voren stuurt naar lijden en dood, het goedkope optimisme van de gewetenloze profeten, de politieke en de militaire, die door zonder scrupules de overwinning te beloven de slachtpartij verlengen, en achter hen het koor dat ze gehuurd hadden, al die “woordenkramers van de oorlog”, zoals Werfel ze in een gedicht aan de kaak stelde’.
Zweig raakt ze hier aan: de zijlijnen van de frontlijnen. Aan zijlijnen geen gebrek, noch aan kunstenaars en schrijvers om ze te ontmaskeren en tot hun ware proporties te herleiden. En ‘gewetenloze profeten’ waren er ook aan Belgische zijde meer dan genoeg. Militairen en machthebbers, maar ook geestelijken die onder het mom van een schoner vaderland vanaf de kansel om het offeren van jeugdig heldenbloed schreeuwden.
| |
Virginie Loveling
Een oudere, kranige dame; dat was Virginie Loveling toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Ze was een gevierd schrijfster, was twee jaar eerder in Gent met veel luister gevierd wegens haar omvangrijke oeuvre van poëzie, proza en essays. In haar oorlogsdagboek was ze vooral registrerend en objectief. Niet alleen was ze de tante van Cyriel Buysse, wiens zoon aan het front streed, maar ze had ook een Duitse neef die als officier in de regio was neergestreken. Loveling wilde vooral weten hoe de Belgen én hoe de Duitsers over de oorlog dachten: ‘Met geen vijanden spreken willen, is u opzettelijk een blinddoek voor de ogen binden’. Dat nam niet weg dat de schrijfster vaak erg onthutst was door het Duitse discours en het Duitse geweld annex massamoorden dat al te vaak tegen weerloze burgers werd ingezet. Tegelijk hekelde ze de Duitse vrijbrief die haar door haar neef Rudolf wel vaker werd voorgehouden: ‘Wij hebben België lief, wij komen België beschermen’. Ook een joodse componist met wie ze bevriend was geraakt en die haar in 1916 had opgezocht, hanteerde dit discours. Het spreekt voor zich dat Loveling het Vlaamse activisme en de Duitse Flamenpolitik verfoeide. Maar haar grootste weerzin sprak Virginie uit ten aanzien van de opnieuw ingevoerde doodstraf. De laatste exe- | |
| |
cutie in de regio had in 1861 plaatsgevonden en het was toen haar broer geweest die, als griffier, het vonnis in de dodencel aan de veroordeelde had moeten voorlezen. Dat de doodstraf nu weer deel van het leven uitmaakte, vervulde haar en andere leden van de verlichte burgerij met grote huiver. Met een gevoel van Unheimlichkeit ook, want voortaan werden niet alleen misdadigers, maar ook gewone burgers geëxecuteerd. Het viel voor Loveling niet anders te interpreteren dan als de exponent van een deprimerende deficiëntie van een beschaving.
| |
Cyriel Verschaeve
De kapelaan van Alveringem daarentegen sloeg een andere toon aan. Hij prefereerde ‘kanonnen als herauten van de dood’, over ‘doodsengelen met wereldwijde vleugelslag’. Over zijlijnen gesproken. Voor Verschaeve was de dood iets groots, iets ontzagwekkends, zelfs van een goddelijke orde. In zijn artikel ‘Kanonnen brullen over 't veld’ uit 1915 kwam hij pas echt op dreef: ‘Daarom luister ik nu met godsdienstige eerbied naar de geweldige kanonnentonen over 't veld’, aldus Verschaeve die de frontstreek bezong als een ‘wereldwijde voorhal der eeuwigheid’. De executie van een deserteur was voor deze geestelijke een minderwaardige dood; sneuvelen op het slagveld daarentegen betekende ‘glorie en gruwelijkheid’, ‘schittering van 't lijden’: ‘Met het aangezicht naar die hemel vol zonnelicht, vol slaggedonder, te vallen’. Zijn zowel futuristisch als weerzinwekkend aandoende betogen werden gaandeweg meer religieus en Vlaamsgezind. Ook koppelde Verschaeve de Vlaamse kwestie aan de Ierse vrijheidsstrijd: ‘de oude en eeuwige opstand van een volk dat zichzelf blijft en niet anders wil worden en dat in elk geslacht het bloed vernieuwt, door een opstand belet dat het bloed verbastert’. Hier toont Verschaeve zijn ware gelaat: ‘Omdat er zoveel bloed vergoten wordt, blijft het Ierse volk zo jeugdig Iers leven. Na elke bloedvlaag staan de idealen zo fris! Wee aan hem die 't bloed doet vloeien, heil aan hem die 't stort! Driemaal heil aan de zaak waarvoor 't gestort wordt’. Vanaf de zijlijn wil Verschaeve de gevoelige snaren strijken, maar tegelijk een verkrampt ideaal omschrijven waar jonge mannen - onder stoom gebracht door de noties ‘bloed’ en ‘volk’ - hun leven voor zouden geven. Het was dus vreemd genoeg een priesterdichter die de oorlog tot het voorportaal van het eeuwig leven promoveerde.
Cover van Gestalten in 't verleden van Marie Belpaire. (© Privécollectie)
Marie Belpaire op bezoek bij August van Cauwelaert in Cannes in 1918. (© Privécollectie)
| |
Belpaire en Van Cauwelaert
Er stonden gelukkig ook andere schrijvers vanaf de zijlijn toe te zien. Op 9 oktober 1914 ontvluchtte Marie Elisabeth Belpaire, schrijfster en bezielster van de fusie in 1900 van de tijdschriften Dietsche Warande en Het Belfort tot Dietsche Warande & Belfort, op advies van haar neef-almoezenier Jules Belpaire het bezette Antwerpen. Ze deed dat in het gezelschap van onder meer haar nicht Elisabeth Mansion, haar trouwe medewerkster Louisa Duyckers en twee dienstmeiden. De bejaarde dame en haar gevolg zouden vier jaar lang deel uitmaken van het leven in De Panne. Kort na haar aankomst vestigde Belpaire zich met haar gevolg in de Swiss Cottage Villa, gelegen aan de Koninginnelaan. De sympathieke villa zou de thuishaven worden voor talrijke bezoekers, onder wie ‘simpele piotten, brankardiers, officieren, priesters, kunstenaars [...] die, half ontredderd soms, bij het “Swiss Cottage” aanlandden, het hekje open, het trapje op en in 't gezellig kamerken met z'n breede vensterruiten [...] zich seffens een weinig thuis gevoelden’.
Aan het front bleef slechts één Vlaams blad de hele oorlog overeind: De Belgische Standaard. De kapucijn Ildefons Peeters had het begin 1915 als weekblad gelanceerd. Het werd een succes en al in februari verschenen er drie edities per week. Vanaf de zomer werd De Belgische Standaard een dagblad. Peeters slaagde erin om rond zich een aantal betrouwbare en bekwame medewerkers te verzamelen, onder wie Marie Belpaire. In De Panne werd zij de bezielster van de nieuwe krant en haar villa Swiss Cottage werd de pleisterplek van jonge Vlaamse intellectue- | |
| |
len kunstenaars, onder wie August van Cauwelaert en Joe English.
Cover van de catalogus van de Section Artistique. (© Privécollectie)
Foto van een tentoonstelling van kunstenaars van de Section Artistique. (© Privécollectie)
Belpaire ontpopte zich tot een soort moeder voor tal van jonge frontsoldaten. Haar dagboeknotities herbergen een mix van historisch feitenmateriaal, milde verontwaardiging, moederlijke zorgzaamheid en een onvoorwaardelijke zin voor initiatief. Haar drijfveer lag in haar geestelijke veerkracht: ‘Ophefmakend waren die eerste dagen van den oorlog. Een nieuwe tijd brak aan. Men stond voor iets ontzaggelijks en vreemds. Alle krachten moesten gespannen worden. Alle geesteskrachten ingeroepen. Geen lafheid, geen zwaarmoedigheid’. Belpaires reactie was anders geweest dan die van haar omgeving: ‘Terwijl allen rond mij als in een Paradijsstemming verkeerden, leed ik alleen, en een treuratmosfeer was ik gewoon. Maar nu week dat plots voor het stalende van een beproeving die allen trof, die boven de menschelijke krachten scheen’. Voor Belpaire was een opdracht met een andere invalshoek weggelegd. Door het feit dat zij als grande dame van een gegeerd tijdschrift als Dietsche Warande & Belfort op het fronttoneel was verschenen, leken gemobiliseerde kunstenaars en schrijvers zich niet meteen in de steek gelaten. Belpaire verzorgde hun public relations en, als uitgesproken katholieke schrijfster en cultuurpromotor, uiteraard ook hun zielenheil. De Swiss Cottage Villa werd een cultuurcentrum avant la lettre. De dichter August van Cauwelaert was een van de vaste gasten. In de nacht van 7 april 1916 werd Van Cauwelaert in Passendale door granaatscherven levensgevaarlijk gewond. De jonge advocaat leidde in Ramskapelle een peloton van een vijftig jongelingen die in hem een grenzeloos vertrouwen hadden, vooral om zijn wijsheid en toegankelijkheid. Toen hij gewond werd, droegen zijn vrienden hem naar het veldlazaret van Hoogstade. Voor de erg gevoelige August van Cauwelaert was dit een haast sacraal gebeuren. Hij wijdde aan de gebeurtenis een beroemd geworden, ontroerend gedicht, dat hij in 1918
in zijn bundel Liederen van droom en daad zou opnemen.
In tegenstelling tot de Europese literatuur en andere kunsten die door de oorlog aansluiting bij de avant-garde vonden, bleef de Vlaamse literatuur wat achterop hinken, enkele uitzonderingen niet te na gesproken. Misschien had dat te maken met de schrale inspiratie in een bezet land. Die inspiratie hier te lande was trouwens dubbel: enerzijds was er het militaire bedrijf en de periferie ervan, anderzijds de natuur die, zoals dat al eeuwen het geval was, de Vlaamse letterkunde de nodige thematische zuurstof en emotionele therapie bezorgde. Ook de liefde, met of zonder hoofdletter, bewoog zich ergens tussenin de beide genoemde polen.
De noodzaak die aan het bedrijven van poëzie ten grondslag lag, was van een onmiddellijke aard. De inhoud en de gedachte waren belangrijker dan de vorm, en precies dat op zich was al iets dat de Vlaamse poëzie op de internationale scene achterop zou plaatsen. De schaduw van Gezelle lag nog altijd over de Vlaamse literaire velden, net als een dichtkunst tot meerdere eer en glorie van God en Vaderland. Buiten de bij wijlen uitstekende gedichten van August van Cauwelaert leverde dat weinig op, tenzij enkele vergeten dichtbundels van Juul Liseron, Daan Boens of Fritz Franken.
Het een en ander neemt niet weg dat de Europese poëzie enkele van de meest iconische beelden van de Eerste Wereldoorlog heeft geleverd. De klaprozen uit het gedicht ‘In Flanders Fields’ van John McCrae bijvoorbeeld, de door gifgas getroffen jongelingen uit ‘Dulce et decorum est’ van Wilfred Owen of, weg van het front, de ‘Boem Paukeslag’ uit Paul van Ostaijens bundel Bezette stad. Van Ostaijen: de meest internationale van alle Vlaamse dichters. Van getalenteerde schrijvers en dichters die in De Groote Oorlog het leven lieten, hebben de Britten en de Fransen een zware tol betaald: Rupert Brooke, Wilfred Owen, Isaac Rosenberg, Edward Thomas, Charles Hamilton Sorley, Charles Péguy, Alain-Fournier... Hun literaire erfenis werd met veel bravoure door collega's die de oorlog wel overleefden ter harte genomen.
| |
| |
| |
Section Artistique de l'Armée belge
De groep rond De Belgische Standaard sloot een samenwerkingsverband ad hoc af met de Section artistique en dat resulteerde op 1 september 1916 in een eerste kunsttentoonstelling in De Panne. Tot dan waren de kunstenaars-soldaten vooral individueel actief geweest, zo berichtte Ons Vlaanderen: ‘Ze spaarden van hun magere soldij de dure centjes om wat krijt, papier en stift en waterkleuren te koopen en brachten een bloei van penteekeningen en waterverfschilderingen voort, die door deze tentoonstelling in eens aan de bewondering van ons volk werden geopenbaard’.
Marie Belpaire op haar beurt noteerde: ‘Ons werk onder de artisten was in vollen bloei. Niet alleen de wekelijksche voordrachten, ook een tentoonstelling was in voorbereiding, en er ging geen dag voorbij, zonder dat de eene of de andere beeld, doek of ets kwam brengen’. Onder hen: de beeldhouwer Charles Fontaine, de schilders Joe English en Sam De Vriendt, maar voorts grotere namen in wording, zoals Jos Verdeghem, Anne-Pierre de Kat en Marcel Canneel.
De genoemde kunstenaars maakten deel uit van de al vermelde Section Artistique de l'Armée belge. De Belgische legerleiding had deze sectie opgericht om visueel verslag uit te brengen van de oorlogsgebeurtenissen en het frontleven. Meestal waren de kunstenaars aan de slag in de buurt van de stadjes Nieuwpoort en Lo. De kring genoot royale bescherming en dat was niet weinig te wijten aan de inspirator en drijfveer, de Brusselse postimpressionistische schilder van het Zoniënwoud en omstreken Alfred Bastien. Hij was bij het uitbreken van de oorlog 41 jaar oud en toen al een levende legende. Bovendien had hij een flink deel van de wereld gezien en talrijke landen bezocht in Europa, Noord- en Midden-Afrika en voorts Indië, China, Japan en enkele eilanden in de Stille Zuidzee. In 1913 nog had Bastien, met medewerking van enkele van zijn studenten van de Brusselse Academie het toen veelbesproken en gigantische ‘Panorama van Belgisch Congo’ geschilderd. Bastien nam een zware taak op door zich in 1915 als oorlogsvrijwilliger aan te melden. Na de oorlog zou hij met Charly Léonard en Charles Swyncop ook het ‘Panorama van de IJzer’ schilderen.
Van de frontschilders van de Section Artistique zouden er een flink deel in de vergetelheid geraken, maar anderen zouden dan weer geboekstaafd worden in de annalen van de vaderlandse kunstgeschiedenis. Hun werk, dat met de oorlog aan dramatiek en spankracht won, is vandaag meer dan ooit gegeerd: Fernand Allard L'Olivier bijvoorbeeld, of Jean Le Mayeur, Médard Maertens, Pierre Paulus en de al genoemde Jos Verdeghem en Anne-Pierre de Kat. Niet te vergeten is frontverpleegster Marthe Guillain, die later de echtgenote werd van Médard Maertens. Een aantal nu zo goed als vergeten kunstschilders leverden bij de oorlog hun beste en meest navrante werk: Georges Cartuyvels, Henri Anspach, Robert Aerens, Armand Massonet, Jules van de Leene of Marc-Henri Meunier, zoon van een beroemde vader, Constantin. De Section leidde ertoe dat hun werk ook geregeld in het buitenland was te zien.
Elders was de Belgische kunst zich grondig aan het vernieuwen. Voor zijn zelfmoord in 1917 had Jules Schmalzigaug de Belgische kunst met futuristische invloeden verrijkt, gesprokkeld in Parijs maar vooral in Italië. Het modernisme stelde een andere werkelijkheid voor, een die niet was bezoedeld door bloed en bodem maar tegelijk, nu letterlijk, met frontlijnen en zijlijnen experimenteerde. Schmalzigaug, ook wel beïnvloed door het kubisme, genereerde een ‘dynamiek in beelden’, zoals hij het had gezien in het werk van zijn Italiaanse collega Gino Severini wiens beelden en lijnen een nieuwe dimensie toevoegden aan de kunst. Het betere lijnenspel creëerde een suggestie van beweging, een bezielde, caleidoscopische werkelijkheid waarin elke vorm van beweging zou worden gesynthetiseerd, als het ware en dansant. Schmalzigaug bedacht zelfs een term die de lading van zijn werk zou dekken, een neologisme dat hij angstvallig bewaakte: ‘panchronisme’.
De Belgische modernisten van tijdens en na de Eerste Wereldoorlog, ontgoocheld in de oude beeldtaal, zochten aansluiting bij die futuristische, kubistische en geometrische tendensen: Marthe Donas importeerde in haar sublieme abstractie een omzichtige figuratie, net als de constructivisten Pierre-Louis Flouquet, Jos Léonard, Jean-Jacques Gailliard, Felix de Boeck, Karel Maes, Prosper de Troyer en Edmond van Dooren. Later zou hun minimale aanzet tot figuratie plaatsmaken voor een pure, geometrische abstractie. Maar met de oorlog hadden deze kunstenaars, zonder woorden maar met veel front- en zijlijnen, aansluiting gevonden bij de internationale top van de abstracte beeldende kunst.
| |
Bibliografie
Jacques Bauwens, De IJzer. Het ultieme front, Leuven, Davidsfonds, 2008. |
Marie Elisabeth Belpaire, Gestalten in 't verleden, Brugge, Desclée de Brouwer, 1947. |
Geert Buelens, Europa! Europa! Over de dichters van de Grote Oorlog, Antwerpen, Ambo/Manteau, 2008. |
Geert Buelens (red.), Het lijf in slijk geplant. Gedichten uit de Eerste Wereldoorlog, Antwerpen, Ambo/Manteau, 2008. |
Florian Illies, 1913. Het laatste gouden jaar van de twintigste eeuw, Amsterdam/Antwerpen, Atlas Contact, 2013. |
Virginie Loveling, Oorlogsdagboeken. Een vrouw vertelt over haar Eerste Wereldoorlog, red. Sylvia van Peteghem en Ludo Stynen, Antwerpen, De Bezige Bij Antwerpen, 2013. |
Sophie de Schaepdrijver, De Grote Oorlog. Het koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog, Amsterdam/ Antwerpen, Atlas, 1997. |
Sophie de Schaepdrijver, Erfzonde van de twintigste eeuw. Notities bij '14-'18, Amsterdam/Antwerpen, Houtekiet/AtlasContact, 2013. |
Luc Schepens e.a., Stille Getuigen 1914-1918. Kunst en geestesleven in de frontstreek, Brugge, Provincie West-Vlaanderen, 1964. |
Johan de Smet (red.), Modernisme. Belgische abstracte kunst en Europa, Gent, Museum voor Schone Kunsten/ Mercatorfonds, 2013. |
Gerard Walschap, August van Cauwelaert, Brussel, Manteau/Ministerie van Openbaar Onderwijs, 1959. |
Stefan Zweig, De wereld van gisteren. Herinneringen van een Europeaan, vertaald door Willem van Toorn, Amsterdam, De Arbeiderspers, 1990. |
# Stefan Van den Bossche is literatuurhistoricus, cultuur- en literatuurwetenschapper, doceert Moderne Nederlandse letterkunde en Interartistiek comparatisme aan de Hogeschool-Universiteit Brussel en is gastdocent Cultuurwetenschap aan de Katholieke Hogeschool Leuven. Hij is redacteur van Kunsttijdschrift Vlaanderen.
|
|