■ Acteur Jérémie Renier, Brussel, 2005
[© Piet Goethals]
tweede plaats met 10 films. Het moest enkel Frankrijk (met 22 inzendingen) laten voorgaan. Bij de Belgische films was de meest opvallende
Panique au village van Stéphane Aubier en Vincent Patar. Maar ook
Around the World in 50 Years van de Brusselse computeranimatieproducent Ben Stassen liet zich niet onbetuigd. Aan Nederlandstalige kant was er onder meer
Suske & Wiske & De Texas Rakkers te zien.
Al bij al ziet de toekomst van de Franstalig-Belgische film er vrij optimistisch uit. Er is het kader van de productieateliers en een aantal met hen en/of met de RTBF samenwerkende privéproductiehuizen. Er is een overheidscultuur die meer inzet op auteurscinema dan op publiekslokkers. Er zijn de talloze festivals. En er zijn voldoende gedreven Franstalige Brusselaars en Walen - inbegrepen de recente nieuwkomers - die zich via hun documentaires, animatie- en fictiefilms op een andere manier willen uitdrukken dan wat de sterk aan de Franse omroepen gelinkte Franse filmproductie hen voorschotelt. Cineasten voor wie, zoals Marian Handwerker - wat een mooie, Nederlandstalige familienaam voor een Franstalige cineast! - ooit stelde, ‘Belgische films films zijn die normaal niet zouden bestaan. Het is onze revolte als cineasten die ons films doet maken. We wilden tonen dat we ook films konden maken, zo goed of misschien zelfs beter dan in andere landen. We leven hier echt in een permanente revolte. Het is niet om ons brood te verdienen dat we films blijven maken.’
En dat het echt geen sinecure is om hier een langspeelfilm te maken, mag bijvoorbeeld blijken uit een kort overzicht van het werk van een van de bekendste Franstalig-Belgische cineasten: Jaco Van Dormael. Bekijk even de tijd die er lag tussen zijn films Toto le héros (1991), Le Huitième jour (1996) en Mr. Nobody (2009). En ofschoon er wel een aantal zich bewust regionaal opstellende Franstalig-Belgische cineasten zijn - de Dardennes komen er zelfs voor uit dat ze in eerste instantie in hun eigen straat geïnteresseerd zijn, maar in hun straat passeert wel de hele wereld -, zien zowel de meeste autochtone als allochtone Franstalig-Belgische filmmakers zich vooral als Belgen. Belgen die niet begrijpen waarom het samenwerken tussen Frans- en Nederlandstalige filmmakers - zoals Stijn Coninx met zijn Belgische coproductie Soeur Sourire (2009) - door de Vlaamse overheden al te vaak bemoeilijkt wordt. Per slot van rekening vraag je je, als je de beste cameraman of monteur voor je film zoekt, toch niet af of die nu Frans, Nederlands of Engels spreekt. Als hij of zij maar de meest geschikte medewerker voor je film is. Dan overstijg je de eventuele taalgrenzen wel. Zeker in de filmwereld, want geen taal is zo universeel als de beeldtaal.
Doodjammer is wel dat de RTBF en de VRT zo weinig inspanningen doen om ons ‘elkaars’ films te laten zien. Films die ons nochtans zouden helpen onszelf beter te begrijpen. Wie bijvoorbeeld wil inzien hoe ingrijpend Brussel pakweg de laatste vijftig jaar is veranderd, moet beslist de Brusselse speelfilms van de Franstalig-Belgische cineast Gaston Schoukens uit de jaren 1930-1950 eens bekijken. Schoukens was met films als Bossemans et Coppenolle (1938), opgenomen in het Brusselse regiolect, destijds ook in het noorden van het land populair.
Uiteindelijk blijkt er toch nog zoiets als een belgitude te bestaan: een gereserveerd observerende ingesteldheid (vooral tegenover overheden), het Bourgondische levensgenieten, het stevig geworteld zijn in de eigen regio, gecombineerd met een hang naar het fantastische en het surrealistische, waarin vooral de politiek in dit zogenaamde ‘niet-land’ zo vaak uitmunt.