gedichten herleest, beseft men hoe het dominante rijm op ach (al een klacht op zichzelf!) een verrassend potentieel van het Nederlands blootlegt en de lezer essentiële begrippen in het oor glijdt: ‘ach’, ‘bejag’, ‘slag’, ‘vlag’, ‘gezag’, enz. Soms heeft men de indruk dat, bij een eerste ontwerp, Van Herreweghen een kernspreuk in de tegenwoordige tijd noteerde (zoals vaak gebeurt bij ‘gnomische’ poëzie): ‘Ik zeg de dingen die ik zie’. Maar dan kwam niet de dichter maar wél de ‘acteur’ Azaria, een has been, aan het woord, en het programmatische beginvers eindigt logischerwijs in de verleden tijd: ‘ik zeg de dingen die ik zag’. Het belangrijkste rijm en het hoofdthema vallen zo van meet af aan samen en dat alleen al is een krachttoer. In het eerste kwatrijn wisselen bovendien tijdgebonden perspectief en eeuwig geldend heden elkaar perfect af:
Ik zeg de dingen die ik zag.
Waarheid alleen is mijn bejag.
't Leed duurde langer dan de lach.
De mens wil meer dan hij vermag.
De eerste twee verzen - en ook nog enkele andere - worden herhaald in de volgende kwatrijnen, wat het geheel op een (onregelmatige) pantoen doet gelijken en het effect van het herhaalde rijm nog verhoogt. Zoals aangestipt domineert het rijm op -ach de hele Lamentatie. Toch laten ook andere patronen zich horen, met steeds de korte a als kern: enkele kwatrijnen rijmen op -an, op -af, op -ar/ra; twee rijmen op het brutale -ak (ingeluid door het Egyptische Karnak!), één (p. 57) van een bijzonder dramatische soort, dat een bekend verhaal uit het boek van de Rechters prachtig condenseert, springt van -ar op -at, en glijdt daarna van -ra opnieuw naar het vertrouwde -ag:
Ja, in de dagen van Samgar,
Een ossendrijver van Anat,
Sloeg door de slaap van Sisera
Jaël de tentpin slag na slag.
Een ander kwatrijn speelt, niet toevallig, met een eenmalig rijm op -as:
Er daalt een grijs gordijn van as.
Er walmen dampen uit 't moeras.
Waar eens een stad vol stemmen was,
Groeit er geen distel en geen gras.
Een onheilspellende visie, die het louter bijbelse karakter van de klaagzang overstijgt en meteen ook verwijst naar moderne gruwelen (de wind in het vlas, op p. 63, refereert aan wat zich bijna een eeuw geleden rond Ieper heeft afgespeeld, eerder dan aan de slag rond Bet-Shéan ten tijde van Saul...).
Men treft in deze Lamentatie, gebeiteld in een feilloze vorm, alle grondmotieven aan uit de poëzie van Van Herreweghen. Steeds opnieuw winnen ongerechtigheid en leugen. Gezag en macht stoelen op geweld, slachting, onderdrukking en wreedheid. Niets is minder zeker dan de zogenoemde drang naar vrijheid. Reeds in de zestiende eeuw sprak Etienne de La Boétie van de ‘servitude volontaire’ en, honderd jaar later, schreef La Bruyère: ‘Les hommes veulent être esclaves quelque part, et puiser là de quoi dominer ailleurs’. Bij Van Herreweghen, die ik zonder aarzeling op dat hoge niveau plaats, luidt het als volgt: ‘Bloeddorstig woedt het hoog gezag / En 't lage zoekt de lage slag’ (p. 35). Oorlog, maar ook ijdelheid, bedrog en winstbejag woekeren overal. De lach van de koning is slechts ‘tandengruwel’. Steeds opnieuw is er de mens, ‘roofdier en prooi’, en is er tenslotte de dood die ouders, geliefden en vrienden wegmaait en thans de oude koning-dichter nadert. Het wordt allengs beklemmender verwoord en verbeeld:
Als 't kind dat nooit zijn moeder zag,
Een krijgsman na verloren slag
Met een bebloed voddetje vlag,
Hier hok ik in mijn oude dag.
(Bijzonder geslaagd in dit kwatrijn lijkt mij de opeenvolging van meerlettergrepige woorden in de tweede en vooral derde regel - dat bebloed voddetje vlag! -, terwijl in de eerste en de vierde de éénlettergrepige de bovenhand halen).
De vrouw, leest men ergens in de bijbel, is als een bittere ‘valstrik’ (een ‘pach’ in het Hebreeuws!...): die oude argwaan, waarin zinnelijke driften koppig nazinderen, vertolkt de koning, met een nauwelijks geluwde passie (en zonder ‘nabeklag’!), in minstens vijf van de vijfenveertig kwatrijnen. De klassieke beeldspraak (het serpent uit de Genesis, de spin in zijn rag...) krijgt hier nieuw, stromend bloed. Maar de ironie waarmee de melaatse vorst de eigen liefdes- en krijgsavonturen op de korrel neemt (‘Vergeet wie de bevelen gaf’, zegt hij plots, op p. 50), relativeert niet alleen zijn dubbelzinnige vrouwenhaat (of gewoon zijn angst: elke man voelt zich wel een beetje verwant met Sisera...), zij benadrukt vooral de eigen betrokkenheid bij wat, zonder gemoraliseer, aan de kaak wordt gesteld. Eindigt het boek niet op een afstandelijke maar niettemin duidelijke bekentenis?
Ik was het die met wondkoorts lag.
Ik was het die men moorden zag.
Daarvan maakt niemand nog gewag,
Nu ook mijn scriba rusten mag.
Het uiteindelijk aangestipte verschil tussen koning en ‘scriba’ is een laatste knipoog van de dichter. Het kleine boek laat trouwens geen louter zwartgallige indruk na. Een melancholicus, zoals bijvoorbeeld Hamlet, zoekt immers de waarheid niet, hij ontvlucht ze. Bovendien weet de liefde voor land en landbouw de geur en de smaak van as te overstijgen (‘Het stuivend graan, een junidag, / Is 't schoonste wat mijn oog ooit zag’); er zijn nog ‘mei en meisjes aan de lach’, maar vooral voelt men, met de dichter, in een vlakte bedreigd door verschroeiing, ‘een likje zuidenwind’ en verwacht men, 's ochtends dan, een ‘druppel dauw’ of een ‘bloem die open gaat’. Zoals aan Elias op de berg Horeb openbaart het goddelijke zich hier niet in storm of donder, maar, zo schrijft het Boek der Koningen, in ‘het suizen van een zachte bries’ (1 Koningen, 19). Een lamentatie van de melaatse koning is tegelijk hoogtepunt en toetssteen van een meesterlijk oeuvre.