In de vier gedichten ‘Kornoeljebloed’ evoceert de dichter plastisch de explosie van oktober tijdens een dag die een heel leven overspant (vandaar een gedachtenis; zijn debuut uit 1943 heet Het jaar der gedachtenis). Maar in oktober is het al ‘kort dag’ (titel van zijn bundel uit 1988), de dag eindigt 's middags al. De visuele waarnemingen, plastisch en uitbundig associatief uitgedrukt in een hevige taallyriek, roepen de rijpe overdaad van de tijloospurperen oktober in het bergland op. Deze overdaad van visuele waarnemingen wordt de hele reeks door beklemtoond met van: zowel opsomming als aaneenschakeling en verbinding van alles met alles. Uit de bijhorende adjectieven blijkt dat het hoogtepunt al (bijna) voorbij is: van de campanula nauw want al bijna gesloten, van de volgedronken druiven, van verschroeide distels blauw, van karmijn de bessen rood, violet en karmozijn. In het eerste gedicht is het ochtend. Twee verzen later klinkt het: het is ochtend het wordt laat. De uitbundige ochtend duurt maar kort en leven wordt van gloeien oud. De gloed grauwt al voor de noen. (In ‘Stugge dag’, twee gedichten eerder in de bundel: het avondt op de noen.) En morgen is al 't zilver lood.
Lood is een leidmotief in drie van de vier gedichten. Een tweede leidmotief, ook in drie van de vier gedichten, telkens als slotvers en met een betekenisvolle spatie en insprong, is het kinderliedje over Anna. Anna zit daar op een steen; (in I. anna); ‘Anna waarom weende gij? vraagt de dichter in ii. opgespat kornoeljebloed; in iii. de moiren antwoordt niet Anna ‘omdat ik morgen sterven moet’ maar weer de dichter: 't landschap doet zijn ogen dicht / voor wie morgen sterven moet. En ook in iv. de lege steen is het de dichter die zegt: ‘Vraag niets. Denk niet dat ik ween.’ En het slotvers van de hele cyclus luidt: Anna zat daar op een steen. Zo wordt van ‘Anna zit daar’ uit I tot ‘Anna zat daar’ uit IV een korte dag opgeroepen die een heel leven overspant.
In i. anna ziet de dichter de explosie van de kleurige en plantenrijke oktoberschoonheid en herkent hij in ‘Anna’ het kind, maar ook zichzelf als (volwassen) kind. Ik vang er een echo in op van ‘Visioen’ uit ‘Cascais’ (Gedichten II, 1958): Een jongen zit op een steen / een jongen van negen jaar.
In ii. opgespat kornoeljebloed wordt die explosie toegespist op het kornoeljebloed en de wegebbende grootse zomer. Andere planten, kleuren en nu ook dieren vieren eveneens nog ‘de grootse zomer’. En de dichter stelt de (retorische) vraag: ‘Anna, waarom weende gij?’, waarin het (Brabantse) dialect (van het liedje maar ook van het kind ‘Anna’ of de jongen uit ‘Visioen’) even opduikt.
In iii. de moiren beantwoordt de dichter zelf zijn vraag aan Anna. Hij ziet in een visioen (of een nachtmerrie) hoe spinnen, de drie zusters of de schikgodinnen de drie Moiren, hun webben weven. De kleuren worden donkerder: paars en oker; aangedonkerd goud; ros en roestend groen; zwartend zilver. Ze zijn het bewijs van wat kinderen wenen doet/en die zolang kinderen waren: de dichter zelf die kind is gebleven. In dit derde gedicht wordt het avond voor wie morgen sterven moet.
In iv. de lege steen tenslotte, het enige gedicht dat ik hier mag citeren, brengt de dichter een synthese van de hele cyclus. Zo overspant hij ook het hele leven: van wat was en komen moet / in de lucht het land het leven.
Daarna verspringt hij van de natuur: de zeegroene ganzenvoet (plant) en wat spoorloos vlucht in 't hout (vogel, insect) naar de mens (kinderen, wandelaars) en daarna naar het mysterie van leven en dood (de herfstmoiren). Met het besef dat alles eindigt. Met het verzet daartegen. En met het stoïcijnse besef en de weerbarstigheid van de dichter zelf: ‘Vraag niets. Denk niet dat ik ween.’ Natuurlijk weent hij, maar vanbinnen. Daar helpt geen lievemoederen aan. En dat gaat ook niemand wat aan! Hier spreken zowel Anna als de dichter zelf. Daarna komt de vaststelling: Het is middag in oktober. ‘Middag’ lijkt me hier te betekenen ‘de tijd van twaalf tot zes’ (Van Dale), de uren waarop de zon het ergste verschroeit en 's zomers magnum opus lood wordt. Daarna is het leven voorbij: Anna zat daar op een steen.
In de vorige drie gedichten komt het rijm voor als bij (berekend) toeval; in het slotgedicht wendt de dichter het vrij systematisch aan. Dat maakt dit gedicht strakker en strenger. Na de uitbundige en de beroezende opsommingen (I-II) en de bedreigende i-klanken (III) klinkt hier een nadrukkelijke vermoeidheid door.
De vier gedichten van ‘Kornoeljebloed’, de vier levensseizoenen, geven een evolutie weer van kindertijd tot stervenstijd, niet chronologisch maar gezien vanuit de optiek van de levensavond. Ze lijken syntactisch grillig opgebouwd, spontaan associatief opsommend neergeschreven en organisch gegroeid maar ze zijn in werkelijkheid streng beheerst, elk woord en elke klank is minutieus gewikt en gewogen.
Over de plastische kracht van deze gedichten heb ik het nog onvoldoende gehad. Net als Van Ostaijen gebruikt Van Herreweghen geen beelden. Hij somt zintuiglijk, meestal visueel de objecten op. Zelfs de ‘drie Moiren’ zijn geen beeld maar een mythische duiding van de spinnen en hun webben, van de nevel in de bergen en bij uitbreiding van het leven en de dood. Het object wordt benoemd met het enig juiste woord. Dat is, me dunkt, een vrij exacte typering van de poëzie én de poëtica van Hubert van Herreweghen..