van een momentopname. Via zijn eigen verhaal, gevoelens en ervaringen viseert de dichter allereerst op symbolische wijze dé mens’ (p. 18)
Aangezien ik behoor tot de verzameling ‘mens’ vertolkt ‘Draak’ dus ook mijn verhaal, gevoelens en ervaringen. Als lezer, mag ik mij herkennen in de ik-persoon in het gedicht die zich identificeert met een meeuw, een ‘draak’ aan het vliegertouw van een jongen op het strand van de Panne, de jongen zelf. Dan houdt de identificatie op, want ik die dit schrijf ben uiteraard niet de ‘ik’ van de dichter die in de slotregel meedeelt dat hij degene is die het liedje heeft gezongen.
Wat mij intrigeert is de inhoud van de boodschap die de ik-dichter, de jongen op het strand van De Panne, langs de vliegerdraad omhoog heeft gestuurd. Staat die boodschap in volgend gedicht uit zijn tweede bundel, Liedjes van de liefde en de dood (1949)?
Draak
aan het touwtje van een jongen,
die in De Panne van op 't strand,
mijn vleugeling hield in de hand
en langs de draad een boodschap zond
omhoog en 't antwoord niet verstond
omdat de wind het zelf wou horen.
Gedrieën zijn ze in zee gesprongen,
Met wind en al, een buiteling,
De meeuw had beet, een sprieteling,
de vlieger ging voorgoed verloren.
Ik was de draak, ik was de jongen,
die heb ik niet teruggevonden,
het was zijn moeder die hem vond.
't Touw had zich rond zijn pols gewonden.
Ik ben 't die 't liedje heb gezongen.
uit: Kornoeljebloed. Gedichten (2000)
Van alle vriendschap kunnen wij genezen en worden we op de duur bevrijd.
Wat is de dood nog dan een schonere eenzaamheid?
Een omhelzing, waarvan wij nooit genezen.
Onwetendheid, waar eens het pijnlijk voorhoofd was.
In 't donker zacht vergaan onder het groeiend gras.
Natuurlijk is dit een hypothese die ik nooit kan bevestigen. En trouwens, de dichter komt mij ter hulp door in de elfde regel van ‘Draak’ te stellen dat de vlieger voorgoed verloren ging. En met hem de boodschap die door de wind gehoord wou worden. Opnieuw duikt dan een vraag bij mij op: welke wind wou het antwoord horen? De wind die metafoor is voor de dichterlijke inspiratie? Of de Geest als manifestatie van het mysterie dat ook God genoemd wordt?
De dichter Hubert van Herreweghen gebruikt in zijn poëzie woorden die niet in Van Dale staan, maar die wel voorkomen in dialectwoordenboeken waarin met liefde de volkstaal staat opgetekend of in geleerde woordenboeken waarin de band tussen de talen wordt beklemtoond zoals in Kiliaans Etymologicum Teutonicae Linguae. Ga daarin als eenentwintigste eeuwer maar zoeken naar de betekenis van ‘vleugeling’ of ‘sprieteling’.
Hubert van Herreweghen maakt het mij als lezer niet gemakkelijk in zijn tweede strofe die begint met ‘Gedrieën zijn ze in zee gesprongen’. Hoezo met zijn gedrieën? Uit de eerste strofe heb ik begrepen dat er een jongen is (één), met een vlieger in de hand die voor een meeuw kan doorgaan (twee) en dan is er ook nog de gepersonifieerde wind (drie).
Maar volgens mijn beperkte kennis en beleving van wat reëel genoemd wordt, kan alleen de jongen in zee springen. Toegegeven, hij kan het doen met het touw van de vlieger om zijn pols en met een duw van de wind in de rug.
In de derde strofe zet de dichter mij syntactisch voor schut. Enerzijds kan de relatiefzin ‘die heb ik niet teruggevonden’ alleen maar horen bij ‘de draak’, anderzijds is de ‘hem’ in de regel ‘het was zijn moeder die hem vond’ behoorlijk ambigu. Vond de moeder de draak, de jongen, of beiden?
Poëzie die meer vragen oproept dan antwoorden geeft, mag terecht klassiek genoemd worden en behoort tot de canon van onze literatuur, hoe die ook gedefinieerd wordt.
De voorlaatste strofe van ‘Draak’ heeft een voor mij ongemeen bevrijdend karakter. ‘Ik was de draak, ik was de jongen’. Maar dan komt de tegentoon die mij compleet onderuit haalt. Ik was de jongen ‘die ik niet heb teruggevonden’. Ik, lezer, word aan mijn lot overgelaten. Ik mag dan wel proberen boodschappen te versturen, ze komen niet aan, ‘'t Touw had zich rond zijn pols gewonden’.