Het valt op dat het gedicht ‘Mussen’ veel lichter en speelser van toon is dan de donkere basso continuo die het oeuvre van Van Herreweghen begeleidt. De dood is een constante in zijn gedichten, en is vaak beeldend aanwezig zoals in geschilderde stillevens met dode dieren, of doeken waarin jonge lichamelijke schoonheid gecontrasteerd wordt met attributen van de dood. De dood is maar een blik verwijderd.
In dit gedicht verschijnt niet de dood zelf, maar diens kleine broer, de nacht, en in zijn schaduw, een gevlerkt gedrocht. De bijzinnen beginnend met ‘gemeden’ en ‘vergeten’ kunnen refereren aan de mussen en contrasteren deze eenvoudige vogeltjes dan met de fabeldieren uit de bestiaria, middeleeuwse dierenverhalen gebaseerd op een Griekse tekst en gekerstend tot moraliserende verhalen. De mussen zijn wellicht te deugdelijk in hun eenvoud om bezocht te worden door het gevlerkt gedrocht, een demonisch wezen dat de lezer qua tijdsgewricht dezelfde middeleeuwen injaagt maar blijkbaar nu ook nog actief is, gezien hij ‘menig man’ bezocht. Het is interessant om hier een ander gedicht van Van Herreweghen naast te leggen, waarin zich een gelijkaardig beest toont, ‘Bestiarius’ uit de bundel Aardewerk. In dat gedicht verhaalt een ik-figuur hoe hij een leven lang met een ‘beest’ vecht en het temde, temt. De ik-figuur in het gedicht ‘Mussen’ vecht niet met het beest, of het gevlerkt gedrocht, maar stelt zich ten dienste van de mussen, triviale vogels vergeleken met merels, goudvinken en andere kleurigere gevederden. In het bestiarium met de interessantere dieren krijgen ze geen plaats, worden ze vergeten. Maar bij het laatste gedeelte van het bijzinnenstuk wordt deze interpretatie lastiger: de mussen hebben wellicht geen plaats op de laat-Romaanse beestenzuil waarop, zoals de voetnoot van Van Herreweghen verduidelijkt, gevechten tussen mensen en monsters afgebeeld werden. Het bijzinnengedeelte dat typografisch als één gedeelte leest, hoort daarom misschien toch bij de ik-figuur, niet bij de mussen. Het is dan de ik-figuur die gemeden wordt door het gevlerkt gedrocht; hij is het die het kleurrijke bestiarium vergeten is, alsook de beestenzuil waarop mensen met
beesten of monsters worstelen. In dit gedicht is de ik-figuur geen gladiator die met het beest worstelt zoals in ‘Bestiarius’, maar een nuchtere dienaar van mussen.
In deze dienende en dragende functie wordt er niet gevochten, maar het effect is hetzelfde: het gevlerkt gedrocht, het beest dat menig man bij nacht bezocht, mijdt hem. Nederigheid en bescheidenheid zijn even doeltreffend afweergeschut in het gevecht met de monsters die de mens belagen. De gedichten, ‘Bestiarius’ en ‘Mussen’, zijn twee kanten van dezelfde munt. De subtiele syntactische dubbelzinnigheid veroorzaakt verwarring bij de lezer, waardoor die de mussen en de ik-figuur nauwer met elkaar associeert. Dit is ook de evangelische boodschap van de naastenliefde voor de minsten onder ons: om werkelijk te begrijpen hoe het hen vergaat, is gehele identificatie de beste manier. Dat heeft dan niets te maken met een koketterie van bescheidenheid, maar alles met een nuchter onderzoek.
In ‘Mussen’ wordt de lezer deelgenoot aan een Franciscaans gevoel van dienen en dragen, van identificatie met de minsten onder ons. Franciscus was een ‘mindere broeder’, en ook voor hem, zo leert ons de volksdevotie, waren de vogeltjes goed genoeg, zelfs om voor te preken.
Van Herreweghen is geen dichter die met getrokken mes de beesten in de mens te lijf gaat, hoewel hij wel degelijk weet heeft van deze gevechten zoals hij het bijvoorbeeld in ‘Bestiarius’ beschrijft. In ‘Mussen’ beschrijft hij de mens, inclusief zichzelf, als een zoeker naar zingeving in kleine dingen.
Ook ‘ver van elk knip- of klauwgevaar’, ver van de gevechten op de snee van de taal, van het afgrondelijke niets, kan door nuchter en nauwlettend onderzoek en dankzij een zorgvuldige beheersing van de woorden, strak tot in het rijm toe, het geheel van de dingen een spiegel voorgehouden worden.