■ Met Maurits van Saene
het slotakkoord van dat eerste deel. Wordt het eerste deel uitgesproken door een impliciete lyrische ik, als het ware een in steen gebeiteld spreken, in het tweede gedeelte blijkt de gemsbok zelf aan het woord te komen. Als een expliciete ‘ik’ spreekt die tot een ‘gij’. De gemsbok spreekt uit de hoogte, verwerpt volmondig de keuze voor bescherming in ruil voor vrijheid en zelfbeschikking. De toegesprokene zou niet alleen het juk willen
dragen, hij
vraagt daar volgens de spreker zelfs om! De verheven spreker krijgt ook meer aardse trekken; de formuleringen worden in het tweede deel spreektaliger, zinnen worden minder in hun hoekigheid geïsoleerd, zoals voordien bijv. in de éénwoordzin ‘Long’ wel gebeurde. En het tweede deel laat mogelijk ook ironische bijtonen horen: ‘grotten voor uw botten’ (met ‘botten’ als volks synoniem voor lijf’, zoals in ‘iets uit zijn botten slaan’); en wat te denken van een berggeit die er niet aan denkt op stok te gaan?
In de tweede helft van het gedicht doet zich nog meer dubbelzinnigheid voor. Er is aan de ene kant de haast mythische uitvergroting van de setting. De verwijzing naar grotbewoners betrekt immers de geschiedenis van de mensheid bij dit tafereel. Hoe zwervers sedentair werden, en zelf dieren gingen kooien, ‘op stok’.
Haaks op die ingesloten wereld, tegen een weidse horizon, tekent zich het silhouet van de gemsbok af als feest van zintuiglijkheid en dynamiek ‘ik sla wind en weder open’. Vier deelzinnen begint hij manifest met ‘ik’. Vitalisme lijkt in het spreken van de gemsbok dan ook niet veraf.
En toch staat er in deze tweede helft van het gedicht evengoed ‘laat mij hopen / laat mij lopen.’ De stellige definitie uit het eerste deel is ingeruild voor een wens, voor een ‘hopen’. De formulering ‘Laat mij’ kan zelfs impliciet verwijzen naar een instantie die er de beschikking over heeft. Hier raken we de grenzen van de zelfbeschikking, de eigengereidheid van deze archetypisch uitgebeelde figuur.
Ook de titel doet iets dergelijks: die suggereert lyriek, als ging het gedicht over de gemsbok, en dat doet het ook, alleen laat het gedicht ook de tegenpool daarvan horen: een lied dat door een gemsbok wordt aangeheven. Met veel staccatoverzen, hortende ritmen, met een melodie die springt van volle klank naar volle klank. Kort en droog als knakkend krok. Is de dichter hier in eenklank met de gemsbok? Ten dele, want de gemsbok zelf is maar een van de stemmen die in dit gedicht te horen zijn. Er is ook de tegentoon van lichte spot, de toon van ingeslopen onzekerheid tegenover de opgevoerde stelligheid, de wat grappige verwoordingen. En de gedichtvorm als grillige notatie van deze veelstemmigheid. En ook daar zit het ‘liedgehalte’ van de dichter zelf.
Van Herreweghen is uiteraard de componist van deze vreemde melodie, dit boksgewijze lied. Het woord ‘lied’ in de titel heeft dan ook onvermijdelijk een poëticale bijklank. Er is trouwens wat meer mee aan de hand. Als onderdeel van de reeks ‘Zeven beesten’ werd het gedicht ‘Lied van de gemsbok’ in hetzelfde jaar (1995) twee keer gebundeld. Er is de opname in de ‘gewone’ bundel Karakol en er is de opname in de bibliofiele bundel De gemsbok. Die laatste werd met andere woorden naar het gedicht genoemd, alleen is het kernwoord ‘lied’ daarbij weggelaten. Misschien zou dat te veel tegentonen suggereren voor een volledige, dan nog wel bibliofiele bundeling? Misschien past dat net wel bij dit ene gedicht, als dosis antimythe voor de gemsbok? Als relativering van dit portret met eigen trekken?
Hoe dan ook. In het gedicht wordt gespeeld met voortdurende herhaling en onvoorspelbaarheid in modulatie: niet minder dan vijf keer wordt een versregel afgesloten met een rijmwoord op het woord ‘bok’, dat gebeurt dan wel allerminst volgens een mathematisch patroon. Bovendien hebben alle eindwoorden ten minste één rijmwoord in eindpositie, maar ook dat kan zowel onmiddellijk volgen als langer op zich laten wachten. Er zijn herhalingen van woorden en zinspatronen, assonanties en alliteraties. En de gedichtvorm, met zijn over en weer springende verzen heeft zelfs iets van een eigenzinnige partituur.
Het mag duidelijk zijn: op aloude en toch moderne wijs een bok zo laten zingen, dat kan alleen wie vele liedjes meester is.