ze zijn ook nog eens de dragers van de tijd die komt. Maar wat hen zo bijzonder maakt, is dat ze het nu-moment tot monument verheffen. Als in een omklappende beweging. ‘Herhaling, nu en hier.’
Het gedicht ‘Huis’ is de verstolde omklappende beweging, het eeuwige moment dat zich aandient als ‘geharnast in zijn zwier’. Het vlak waarop cultuur (grafceremonieel, tekenambacht) en civilisatie (architectuur, drukkunst) met elkaar verstrengeld liggen, gaat plots kantelen, waardoor de lezer een dieper niveau binnenduikelt. Waar de mens de rol van hoeder van cultuur en beschaving aanvaardt, breekt zijn gezichtseinder open. Op oneindig. Dit eeuwigheidgevoel houdt hem echter niet
■ In de vernieuwde werkkamer in Sint-Jans-Molenbeek
af van het ‘gewone’ leven. Wel krijgt ‘het werk bij dag’ een nieuwe zin, die van de dankzegging: het bidden van het ‘brevier’. Wie dankt, maakt de levenslast wat lichter en ervaart dat ‘de droom weer zijn web aan 't weven’ is - zo staat het elders in
Korf en Trog, de bundel waarin ‘Huis’ als openingsvers fungeert.
Korf en Trog is - ik val in herhaling - op en top oudtestamentisch. De woorden ‘korf’ en ‘trog’ stammen uit het boek Deuteronomium. Korven en troggen symboliseren er de plattelandscultuur. Maar ze tekenen ook het verwijdende kader van de beschaving: lege korven en troggen duiden op crisis, gevulde op hoogconjunctuur. Niet toevallig komen de termen voor in het hoofdstuk dat volgeschreven staat met vervloekingen en zegeningen. Banvloeken zijn er voor diegenen die de oproep tot reinheid naast zich neerleggen. Aanzeggingen van welvaart voor hen die de overleveringen naar de geest bewaren. Zorg voor cultuur en beschaving opent het zicht op transcendentie. Ze ontrukt de lezer aan de wereld van het tekort en verplaatst hem in een denkbeeldig elders van verfijning en verzadiging.
Maar die wereld waarvan de beschrijving het verdient alleen ‘op 's hemels handpapier’ te komen, hij wordt niet zonder slag of stoot verworven. Hubert van Herreweghen heeft nooit verzwegen dat alleen dagelijkse oefeningen kunnen voorkomen dat de wandelaar - bij het volgen van het spoor dat als een geur in de neus ronddwaalt - nu eens rechts, dan weer links afdwaalt van het doel. Links loert de vloek die verlamt, rechts de euforie die bedriegt. De ontdekking van juiste midden, daar komt het op aan. Dit kan alleen met woorden die op een haar na het karaat vertegenwoordigen, woorden zo zuiver als een evenaar, die naald van de balans waarmee men sinds mensenheugenis eerlijk het bestaan mee aan heeft willen munten. Daarom tekent Van Herreweghen zijn poëzie met de nauwkeurigheid van een stylograaf: ‘geen punt te veel of vetter’. Wat na verloop van tijd het daglicht ziet, is ‘als een Plantijnse letter, zo onverbiddelijk af’.
De poëzie van Hubert van Herreweghen licht het deksel van de echoput der wijze woorden midden de Babylonische spraakverwarring. Ze raakt immers de kern van de profetische aanmoediging: het loont de moeite terug te keren naar de deugd, de rechtsorde te herstellen en trouw te blijven aan aanwijzingen uit mondelinge en schriftelijke tradities. Een van die profeten was Baruch, een meester in het hanteren van de sleutelwoorden ‘hechtheid’, ‘bewaring’ en ‘herhaling’. En wil de dichter in de bundel waarmee ‘Huis’ opent, nog wel een uitdrukkelijke verwijzing inlassen naar Baruch! Is Hubert van Herreweghen dan een geëngageerd dichter? Jazeker. Hij wil het in ieder geval niet geweten hebben dat hij de man is die het scharnierpunt in de eeuwenlange zwerftocht van de mensheid verzwijgt.
Dat punt is de overtuiging dat een (barse) wijsheid helpt om aan een dodende cirkelgang te ontsnappen. Die wijsheid bestaat erin de woorden tegen elkaar te doen opbotsen, net zolang tot alleen een trilling overblijft, een sonoriteit die sterker is dan de vloek en welluidender dan de zegen, een resonans die beide machten in zich verenigt en zich dus als een tweesnijdend zwaard naar de kern werkt, daar waar de mens een huis vindt ‘om eeuwig in te wonen’. En daarom gelijkt Hubert van Herreweghen een beetje op de misnoegde Mozes die, na zichzelf gereinigd te hebben tot een ‘zuivere zetter’, de berg beklimt en tien gave woorden ontvangt. Of op de monnik die zijn brevier nooit als een straf ervaart. Want de vrijheid is er om als antwoord op de hem voorgeschotelde psalm een zinsnede te mompelen die de patriarchen van dat ander existentialisme - Pascal voor vromen en Sartre voor durvers - hebben uitgebraakt: wat lukt en plezier verschaft, bewaart tegelijk iets onverbiddelijks. Iets wrangs dat de vreugde tempert zolang de rondgang in het ondermaanse niet voltooid is.