Het licht een plek geven
Hilde Keteleer
In de bloemlezing Het is een geur die ge moet vinden, een selectie die Hubert van Herreweghen zelf maakte, staan twee gedichten die ‘Kort dag’ heten. Het zijn allebei protesten tegen het voorbijgaan, het veel te snelle voorbijgaan. Ze staan in de bundel met de gelijknamige titel die in 1988 verscheen. Van Herreweghen was toen achtenzestig, een leeftijd waarop je niet weet dat je negentig zult worden, waarop je al behoorlijk begint rekening te houden met de gevreesde misschien wel nachtelijke bezoeker met de bijl.
Maar veel meer dan alleen protest, of een memento, is het gedicht dat ik uitkoos een spel. Een bloedernstig spel, dat juist daarom de kwalificatie grote poëzie verdient. Telkens als ik het herlees, valt het als een natte doek op mijn hoofd. Klinken er echo's van andere gedichten in mee. Roept het herinneringen op van lang geleden. Zingt het en hakt het tegelijkertijd. De reminescenties die het oproept: het lijkt wel of zowel eerdere als latere dichters erin meezingen. Ik hoor Gezelle, ‘de noen voorbij en 't kent geen keren’, en ik
■ Bij het graf van Paul Valéry in Sète
■ Krulbol
hoor Leonard Nolens, zijn bezwerende ‘het leven is niets, het is niets’ in ‘Krop’ uit
Liefdes verklaringen. Ik denk meteen aan de regel ‘de dood in een duidelijk daglicht’. Ook Nolens is een dichter die het licht wil vangen en betrappen.
Dat is wat Hubert van Herreweghen probeert in ‘Kort Dag II’: het licht een plek geven, de plek die het verdient - de bron van alle leven. Niet voor niets begint Genesis met de geboorte van het licht. Niet voor niets wordt bij Van Herreweghen het licht plaatsvervangend voor het leven, het al te korte: een dag die veelbelovend aanvangt, als roze champagne in kristallen roemers, is voorbij voor je het beseft, onherroepelijk.
De dichter is er zo prachtig in geslaagd van dit cliché een stomp in je maag te maken omdat hij zijn sobere middelen, die weinige woorden, uiterst efficiënt inzet. Ze bezetten het veld van het witte blad volgens een uitgekiende strategie (of is het pure dichtersintuïtie?), ze staan haast als een voetbalploeg opgesteld om de lezer naar het doel van de laatste woorden te leiden, die dan nog elk apart een regel krijgen.
Pas als je het koude metaal van de bijl in je nek hebt gevoeld ga je opnieuw kijken naar de eerste regels: hoe doet hij dat, je in niet eens zestig woorden van het prille morgenlicht naar de duisternis van de nacht voeren, met alle uren ertussenin? Je vanaf de eerste woorden laten weten waar het naartoe gaat en je toch nog verrassen? Want je weet wel degelijk dat het licht vals is, meteen al: oplichter licht, de kleren van de keizer, duidelijker kan het niet, maar toch is het betoverend. Omdat je er dauw bij krijgt, en champagne, en belofte. Omdat het vloeit in die eerste verzen, niet alleen door de champagne maar ook door de prominente plaats die de ‘I’ krijgt in ‘kristal’ en het duidelijke rijmwoord ‘al’. Op die vloeiende ‘I’ botsen dan opeens de ‘k’ 's van ‘kazak’, even later gevolgd door ‘wak’ en ‘vlek’. Een kazakkendraaier, het licht: wat een prachtig beeld! Voor de Nederlanders onder ons behoeft het woord wellicht wat uitleg. ‘Zijn kazak keren’ of