Verlangen naar de winter
't Zal van de winter vriezen aan hun billen.
Dan liever, dik Daneelken
op sneeuw van rijstpapier
een dun Chinees penseelken
dat, op de dood berekend,
gebogen, maar niet brekend,
- en toch alsof het brak -
uit: Aardewerk. Gedichten VI (1984)
Maar dan gooit hij er, schelle dissonant, een volkse kreet tussendoor: 't zal van de winter vriezen aan hun billen. Zoiets merkten de dorpers nog niet zo héél lang geleden grinnikend op als ze meisjes voorbij zagen lopen in minirok. Een citaat dus. Ik kan evenzogoed zeggen: een readymade. Daarna zingt hij zachtjes voor zich uit een volksdeuntje, perfect regelmatig, tweemaal rijmend, waarna nog eens twee zeer verwante rijmen komen (Daneelken / penseelken // berekend / brekend). Hij houdt het bij winter, maar door een zijdeur introduceert hij precieuze tekenkunst, op dun papier, met een kostbaar, fragiel penseel van Chinese herkomst. Stel dat hij dit riedeltje aan het begin had gezet, ik zou niet verder hebben gelezen. Te folkloristisch.. Maar nee, het komt na een reeks kortaffe, hoekige verzen. En hij weet dat het zo niet verder kan, het wijsje mag niet te lang duren. Hij blokt het af met een mededeling over breken. Die mededeling rijmt op getak en wak in het eerste, het moderne deel. Let ook op de woordvolgorde: niet twee zwarte takjes, maar takjes / zwarte / twee. Tekenaars krassen soms op hun papier. Dichters ook.
Wat doet Van Herreweghen hier? Over de superieure beheersing van de verstechniek had ik het al. Maar er is zoveel meer. Hij introduceert iets landelijks, iets dat je retrograde zou kunnen noemen, maar hij doet het op een zeer moderne manier. Hij laat zien hoe oude volkstaal en moderniteit elkaar versterken, elkaar nodig hebben. Hij laat zien hoe hoge en lage cultuur (mochten die al bestaan) binnen het kort bestek van één gedicht samen kunnen gaan. Juist zodoende - en het beperkt zich niet tot dit ene gedicht (zie bijvoorbeeld het terecht hoog geprezen Zwart lam of Heuvel of Een perelaar of ook Brak) - blijft hij wars van alle clichés die het idee platteland teisteren, blijft hij resoluut onromantisch, onsentimenteel, blijft hij weg van klompendans en bruegelkop.
Hij houdt zielsveel van een platteland dat er niet meer is. Maar tot nostalgie vervallen? Nee, daar is hij te trots voor. Hij zegt ons, illusieloos: kijk, ooit was het zo, karig, armoedig zelfs, maar sterk. En mooi, mooi, mooi. Verzonken mooi. Als de winter. Maar het is er niet meer. Hij trekt niet ten strijde tegen de moedwillige, boze, grootschalige, patserige, onomkeerbare vernieling van onze dorpen en landerijen. Daarover zwijgt hij. Striemender aanklacht niet denkbaar.
Tot zover de eerste lectuur.
Het is niet dat ik mordicus een tweede betekenislaag in ieder gedicht wil vinden. Mijn belangstelling is veeleer geografisch dan geologisch. De oppervlakte boeit me meer dan genoeg. Maar dit gedicht schreeuwt om een andere lezing, zeker als je de evolutie in het werk van de late Van Herreweghen een beetje kent.
Dit gedicht is een poëtica van de oude meester. Kijk, wijst hij ons, zo schrijf ik nu. Zo moet ik nu schrijven. Ik kan niet anders. Bladeren, overtollig vet, wolligheid en wakheid, weg ermee. Het mes erin, zonder genade. Genoeg barok, genoeg romantiek, we leven aan het einde van de twintigste eeuw, komaan zeg. Hij beleeft zowaar plezier aan dat uitbenen.
Wat rest is schamelte, rillen van kou. Dat kan ik zo toepassen op tientallen waarlijk voortreffelijke gedichten van andere dichters, door de eeuwen heen. Liever een berijpt gedicht dat rilt dan een gedicht met vetogen.
En hij laat zien hoe je een dergelijk gedicht schrijft. Op de dood berekend. Met een Chinees penseelken. Chinese dichters waren, dat is bekend, ook kalligrafen. Zij penseelden hun verzen. Broos en doorzichtig als kostbaar porselein, altijd tussen glans en scherven.
Misschien zal het laatste gedicht van Van Herreweghen bestaan uit twee woorden. Twee twijgjes, zwart, kaal.