Hubert van Herreweghen: van bomen langs de weg gerezen
Anne Marie Musschoot
In het wereldbeeld van Hubert van Herreweghen gaat veel aandacht naar de fauna en de flora: planten, bloemen, bomen en tal dieren begeleiden de dichter op zijn tochten; ze worden vaak in detail waargenomen en krijgen dan ook een symbolische betekenis. Zo ook de bomen. Van Herreweghen heeft iets met bomen. De ‘Bomen langs de weg gerezen’ worden samen met het ‘gras dat groeit onder de voet, / geloofd, gezegend, geprezen!’ (VG 174). Maar er is niet alleen lof, er is ook identificatie: ‘ik ben een boom’ heet het in ‘Meideuntje’ uit Korf en Trog (1992). En deze terugkerende vereenzelviging of inleving wordt ook steeds weer geladen met betekenis: de boom is in Van Herreweghens wereld een statisch element dat rust biedt, zekerheid en ook uitzicht op steeds weer genereren van nieuw leven. In een wereldbeeld dat obsessioneel getekend is door het memento mori staat de boom in al zijn aardsheid ook voor het eeuwige, het niet eindige, het niet sterfelijke; voor datgene dat het aardse verbindt met het niet aardse, het hogere. In de boom worden bewegingloosheid en
Sedentair
Ik wou altijd een tak zijn.
Zie ik mezelf, ik ben een tak.
boven de roes der kruiden,
hangt hij te wiegen en te wuiven,
terwijl de vilten lucht zijn bast,
gelijk de wind het wil, betast.
Niet ik ga naar het Noorden of het Zuiden
maar wind en stuifmeel en de duiven.
En 't wachten is een barse winter tot
barst het mirakel van een bot.
uit: Aardewerk. Gedichten VI (1984)
stilstand verbonden met dans en beweging; ‘roerloos dansen’ heet dat:
zonder herinnering of verleden
zonder gedachte, zonder angst,
een ogenblik, een eeuwig heden
een boom te zijn die roerloos danst...
Deze verzuchting komt voor in het gedicht ‘Voorjaar’ uit de reeks ‘Landschappen’ in Gedichten 1953 (VG 74) en drukt een polariteit uit tussen een behoefte aan beweging en een verlangen naar bewegingloosheid die in het geheel van het dichterlijke oeuvre van Van Herreweghen aanwezig is gebleven.
Het verlangen naar ‘de tak’ in ‘Sedentair’, het gedicht dat ons hier bezighoudt is, zoals wel meer bij deze observerende dichter, een uitvergroting, een detaillering van hetzelfde verlangen. ‘Ik wou altijd een tak zijn’ is een variant van ‘een boom te zijn die roerloos danst’. De titel van het gedicht, ‘sedentair’, of: zittend, een vaste standplaats hebbend, geeft al het roerloze, het zich niet verplaatsende, als leidraad aan. Het gedicht staat bovendien als eerste in de reeks ‘Valeriaan’, de naam van een plant met zenuwkalmerende - sedatieve of rustgevende - werking. Een en al bewegingloosheid dus. Maar het is een tak die ‘hangt te wiegen en te wuiven’, die dus wél, en gelijktijdig met de aangegeven ruststand, beweegt en dit zelfs op een vreugdevolle, blijde manier: het wiegen is ook een wuiven en dit gebeurt ‘boven het sober gras’ en ‘boven de roes der kruiden’. De dichter brengt hier, zoals hij wel meer doet, elementen bij elkaar die elkaars tegenstellingen zijn of elkaar opheffen. Het gras is sober; maar ‘roes’ wijst ook op iets feestelijks, op veelheid en overdaad, op opwinding. Op beweging dus. Er is de opwinding over de geuren van de kruiden, er is ook de beroezing door het betast worden van de bast door (onrustige) wind: ‘gelijk de wind het wil’. Opvallend en verrassend is de omschrijving ‘vilten’ lucht; het adjectief geeft een ongewone, subtiele tactiele indruk weer. ‘Vilt’ is een stofnaam en wat gemaakt is uit vilt kan als zodanig alleen gevoeld worden, met de tastzin. Het voelt wat wollig aan en is ook stootbrekend. Het aanvoelen is dus zacht. Wat hier wordt gesuggereerd door dit ene adjectief is dat de tak zacht en grillig (‘gelijk de wind het wil’)
voorzichtig wordt aangeraakt (‘betast’) door de lucht. Het nauwelijks waarneembare wordt tastbaar gemaakt. De ‘roes der kruiden’ en ‘de vilten lucht’ zijn sterk suggestieve, ongewone geur- en tastindrukken die deze de verzen een hoge mate van zintuiglijkheid en concreetheid verlenen.
De volgende twee verzen drukken alweer een dubbele tegenstelling uit: enerzijds tussen beweging en stilstand en anderzijds tussen de ‘ik’ en de anderen, de wereld. Het ‘gaan’ naar het Noorden of het Zuiden komt in de poëzie van Van Herreweghen wel meer voor: hij heeft veel aandacht voor de grote vogeltrek, voor de lange tochten die de vogels noord- of zuidwaarts maken bij het wisselen van de seizoenen. Hier zijn het niet alleen vogels die trekken (de duiven), maar ook de wind