Verrassingseffecten in de ‘klassieke’ fase van Van Herreweghens dichterschap
Yves T'Sjoen
In 1961 ontving Hubert van Herreweghen de driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie. De bekroning van Gedichten III past in een lijn van traditionele poëzie die in Vlaanderen begin jaren vijftig en in de jaren zestig - tot Paul Snoeks De zwarte muze (1968) - met regelmaat in de prijzen viel. Ook Karel Jonckheere, Jos de Haes en de ‘expressionistische classicist’ Gaston Burssens ontvingen in de periode 1956-1965 de prijs.
De vraag is in hoeverre de poëzie van Van Herrweghen als klassiek, ‘coherent en stabiel’, kan worden getypeerd. Dirk de Geest merkte al eerder op dat het oeuvre minder samenhang vertoont dan doorgaans door literatuurbeschouwers wordt geconstateerd. ‘[...] Het zou onverantwoord zijn om, op grond van die vaststelling [het ontbreken van evolutie] de recentere dichtbundels van Van Herreweghen terzijde te schuiven als loutere variaties op overbekende onderwerpen. Integendeel, zoals zo vaak het geval is bij een waardevol klassiek oeuvre, primeren de variaties veelal op de herhaling’. Met de recente bundels refereert De Geest aan Korf en trog (1993) en Karakol (1995). Intussen kunnen ook bundels als Kornoeljebloed (2000) en Webben & wargaren (2009) tot die ‘verrassende’ productie worden gerekend.
Dezelfde critici stelden vanaf de bundel Aardewerk (1984) een (eerste) accentverschuiving in Van Herreweghens dichtwerk vast. De Geest: ‘Typerend voor deze karakteriseringen [‘termen als “verstilling”, “relativering” of “berusting”’] is wel dat ze niet zozeer verwijzen naar een inhoudelijke ontwikkeling, maar veeleer naar een gewijzigde spreektoon, een enigszins andere benadering van de werkelijkheid en van de poëzie zelf’. In deze context gewaagt hij van een ‘evolutie van een “klassiek” naar een “postklassiek” dichterschap’. Mijns inziens zijn kiemen van de geschetste ontwikkeling, of dus een accentverschuiving, al vroeger aanwezig. Voor mijn beschouwing koos ik voor het kwatrijn ‘Deur’, dat gepubliceerd is in Gedichten V. Brak (en opgenomen in Verzamelde gedichten, 1977). Het gedicht reflecteert over de functie van poëzie en thematiseert de verhouding van taal en werkelijkheid. Het speelse karakter, ‘de dissonanten [en] het poëtische “spel van tonen en tegentonen”’ komen al in dit gedicht aan de oppervlakte. In die zin sluit de verschuiving in Van Herreweghens poëziepraktijk aan bij de assimilerende tendensen die zich vanaf de jaren zestig in de klassieke poëzie in Vlaanderen hebben gemanifesteerd. Door toedoen van anthologieën uit de experimentele poëzie, zoals Paul Rodenko's Nieuwe griffels, schone leien (1954) en Jan Walravens' Waar is de eerste morgen (1955), heeft zich een ontwikkeling voorgedaan die de volgende jaren het poëzielandschap ingrijpend heeft gewijzigd. In de jaren zestig gaan experimentele schrijvers verworvenheden van het traditionele literaire
discours integreren in hun poëzie (Hugo Claus, Paul Snoek). Als traditioneel gecatalogiseerde dichters, zoals de staatsprijswinnaar Van Herreweghen, beginnen in die periode met aarzelende experimenten, weliswaar nog steeds te situeren in een ‘klassiek kader’. Sporen van de geleidelijke doorbreking van het
Deur
Een deur een deur een deur een deur
zeg ik een woord het is al poëzie
omdat een andere gek door een andere scheur
ziet wat ik zie, ziet wat ik niet zie.
uit: Gedichten V - Brak in Verzamelde Gedichten (1977)
rigide klassieke paradigma zien we in Van Herreweghens poëzieproductie al vóór de uitgave van Aardewerk opduiken.
Kenmerkend voor een traditionele literatuuropvatting is het normerende classicistische principe. De zoektocht naar een evenwicht van inhoud en vorm, het verlangen naar harmonie en coherentie in de poëzie zijn uitdrukkingen van een wereldbeeld dat op structuur en overzichtelijkheid is gericht. De klassieke dichter kiest voor gebonden dichtvormen, zoals kwatrijnen en sonnetten, teneinde die harmonie in standvastige composities en regelmatige expressievormen tot uitdrukking te brengen. Van Herreweghens poëzie kunnen we onmiskenbaar tot dat paradigma rekenen. Toch zien we in ‘Deur’, naast het vermelde metatalige discours, op verstechnisch gebied een voor klassieke literatuuropvattingen verrassende wending optreden. De dichter refereert in de beginregel aan Gertrude Steins bekende ‘A rose is a rose is a rose is a rose’ (met dezelfde herhaalde woordfrequentie).
Overigens heeft Stein dat onbepaald lidwoord pas later aan de frase toegevoegd, zodat de referentie aan een eigennaam (Rose) verdween. Deze reminiscentie aan Steins regel, waarin we kunnen lezen dat de dingen gewoon de dingen zijn, verdient nog nadere aandacht. Hier is niet de